ECLI:NL:GHARL:2023:1427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.282.209/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en bewijswaardering in geschil over ontruiming bedrijfsruimte en verloren inventaris

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023, gaat het om een geschil tussen appellanten en geïntimeerden over de ontruiming van een bedrijfsruimte en de schadevergoeding voor verloren inventaris. Appellanten, die een garagebedrijf hadden in een gehuurde ruimte, hebben in maart 2019 een overeenkomst gesloten met geïntimeerden over de ontruiming van de ruimte en de aflossing van een huurschuld. Er ontstond onenigheid over de afwikkeling van deze overeenkomst, waarbij appellanten stellen dat zij hun schuld volledig hebben voldaan, terwijl geïntimeerden beweren dat er nog een achterstallige huur en schadevergoeding verschuldigd is.

Het hof heeft in een eerder tussenarrest geoordeeld dat geïntimeerden nog een vordering van € 2.700,- op appellanten hebben. Appellanten hebben vervolgens bewijs geleverd dat geïntimeerden zaken van hen hebben weggemaakt, en het hof heeft de schade van appellanten op € 3.150,- geschat. Na een vermeerdering van eis door appellanten, die nu in totaal € 28.488,42 vorderen, heeft het hof de waarde van de verloren zaken opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de op de lijsten vermelde zaken, die door appellanten zijn ingediend, op € 1.250,- moet worden geschat, rekening houdend met de liquidatiewaarde van de zaken.

Het hof heeft ook de waarde van drie auto’s en een compressor beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat appellanten nog € 1.675,- te vorderen hebben van geïntimeerden. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van appellanten toegewezen tot een totaalbedrag van € 2.925,-, en de proceskosten gecompenseerd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten in het principaal appel gecompenseerd, terwijl geïntimeerden zijn veroordeeld in de kosten van het incidentele appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.209/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8094392)
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. W. Wallinga, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. S.L. Elzinga, die kantoor houdt te Heerenveen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 januari 2022 [1] hier over.
1.2
Op grond van dit tussenarrest hebben op 19 april 2022 en op 14 juni 2022 getuigenverhoren plaatsgevonden. De verslagen (‘processen-verbaal’) van deze getuigenverhoren bevinden zich bij de processtukken.
1.3
Daarna hebben [appellanten] een memorie na enquête tevens wijziging van eis (met een groot aantal producties) ingediend. [geïntimeerden] hebben een antwoordmemorie na enquête tevens antwoordakte wijziging van eis ingediend.
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken opnieuw overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het nog om?2.1 [appellanten] hebben in een van [geïntimeerden] gehuurde bedrijfsruimte een garagebedrijf gehad. In maart 2019 hebben zij een overeenkomst gesloten over de ontruiming van de bedrijfsruimte door [appellanten] en over de aflossing van de bestaande huurschuld. De overeenkomst hield onder meer in dat auto’s en gereedschappen van [appellanten] zouden worden verkocht en dat de vordering van [geïntimeerden] met de opbrengst van deze verkopen zou worden afgelost. Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van deze overeenkomst. Volgens [geïntimeerden] is de schuld nog niet afgelost en is de bedrijfsruimte te laat ontruimd, waardoor [appellanten] nog een deel van de achterstallige huur en ook schadevergoeding verschuldigd zijn. Volgens [appellanten] is de schuld volledig betaald en hebben [geïntimeerden] onrechtmatig gehandeld door in de bedrijfsruimte aanwezige gereedschappen en andere zaken kwijt te maken. Zij hebben € 24.638,52 – volgens hen de waarde van de verdwenen zaken – schadevergoeding van [geïntimeerden] gevorderd. In de procedure bij het hof hebben zij hun vordering vermeerderd met € 3.850,-.2.2 In het tussenarrest heeft het hof beslist dat [geïntimeerden] nog een vordering van€ 2.700,- (vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten) op [appellanten] hebben. Het hof heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld te bewijzen welke zaken [geïntimeerden] kwijt hebben gemaakt en wat de waarde van die zaken is.2.3 Na bewijslevering komt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerden] inderdaad zaken van [appellanten] hebben weggemaakt. Het hof schat de waarde van die zaken – en daarmee de schade van [appellanten] – op € 3.150,-.3. Vermeerdering van eis

3.1
Na het tussenarrest hebben [appellanten] hun vordering vermeerderd met € 3.850,-, de waarde van een drietal auto’s en een compressor, die ook nog zouden zijn weggemaakt. [appellanten] hebben dit bedrag eerder niet gevorderd, omdat zij het in mindering hadden gebracht op de vordering van [geïntimeerden] Omdat het hof in het tussenarrest dit beroep op verrekening heeft verworpen – overigens alleen voor wat betreft de auto’s, de kantonrechter heeft de waarde van de compressor al in mindering gebracht op de vordering van [geïntimeerden] –, vorderen ze het nu alsnog, door hun eis te vermeerderen met dit bedrag, waardoor zij nu in totaal € 28.488,42 (te vermeerderen met rente en kosten) vorderen.
3.2
[geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Het hof ziet ook geen reden om de vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat de eigendom van de auto’s en de compressor en de waarde ervan al eerder in de procedure aan de orde zijn geweest en dat [appellanten] al eerder hebben aangegeven in verband met deze auto’s een vordering te hebben op [geïntimeerden] Zij hebben die vordering aanvankelijk ‘ingezet’ als verweer tegen de vordering van [geïntimeerden] Toen dit, gelet op het tussenarrest, niet mogelijk bleek, hebben ze in het eerstvolgende processtuk hun strategie gewijzigd door hun vordering op [geïntimeerden] te vermeerderen. [geïntimeerden] hebben vervolgens de gelegenheid gehad, en ook gebruikt, om daarop te reageren.

4.De verdere bespreking van het geschil

De bewijsopdracht4.1 Het hof heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [geïntimeerden] de zaken die vermeld staan in de als productie 85* bij Memorie van Grieven overgelegde lijsten hebben kwijtgemaakt. Ter uitvoering van deze bewijsopdracht is [appellante] als partijgetuige gehoord. [appellante] heeft voorafgaand aan het verhoor een uitvoerige schriftelijke verklaring opgesteld, die deel uitmaakt van de processtukken. Verder hebben [appellanten] een groot aantal bewijsstukken (waaronder foto’s) en lijsten overgelegd, waarnaar [appellante] in haar schriftelijke verklaring en getuigenverklaring heeft verwezen.
4.2
[geïntimeerden] hebben [naam1] , hun financieel adviseur, als getuige laten horen. Ook [naam1] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd, die deel uitmaakt van de processtukken. [geïntimeerden] hebben diverse stukken overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen. Voordat het hof ingaat op de vraag of [appellanten] het bewijs geleverd hebben, zal het eerst ingaan op de waarde van de op de lijsten vermelde zaken.
Het hof schat de waarde van de op de lijsten vermelde zaken op € 1.250,-4.3 Op de lijsten met zaken die zouden zijn weggemaakt staan inventaris (werkbanken en kasten e.d.), gereedschappen en voorraden (gebruikte) automaterialen. [appellanten] hebben aan elk van de honderden zaken een waarde toegekend. Ze hebben die waarde gebaseerd op aankoopbonnen en pagina’s uit een catalogus voor auto-onderdelen. Bij die waardebepaling verliezen ze uit het oog dat de zaken deel uitmaken van de boedel van een bedrijf dat in liquidatie verkeert en dat het zaken betreft die gedurende enkele maanden verkocht hadden kunnen worden, maar in die periode niet verkocht zijn. Het gaat dus om zaken waar kennelijk ‘geen markt voor was’, in elk geval om zaken die niet gemakkelijk te gelde gemaakt kunnen worden. Dat blijkt ook wel wanneer wordt ‘ingezoomd’ op een aantal van die zaken. Nummer 85 op de lijst ‘tweedehands’ heeft de omschrijving ‘Oranje Cowboyhoed’. [appellanten] kennen er een waarde van € 2,50 aan toe, maar het is evident dat de waarde van een gebruikte oranje cowboyhoed nihil is. Dat geldt ook voor een gebruikt spiegeltje (€ 2,50 op dezelfde lijst) en gebruikte dekens en lakens (€ 12,50). Tweedehands houten werkbanken zijn, zelfs als ze niet besmeurd met zijn met olie, een fractie van de door [appellanten] aan de werkbanken toegekende € 1.250,- waard en een oude kapstok geen
€ 75,-, al helemaal niet wanneer moet worden uitgegaan van de liquidatiewaarde. Die waarde is in dit geval maatgevend, zoals [geïntimeerden] terecht betogen.
4.4
Gelet hierop kan niet worden uitgegaan van de door [appellanten] toegekende waardes. Wanneer wordt uitgegaan van een verkoop onder ideale omstandigheden, zijn die waardes al niet realistisch, zoals uit de door het hof vermelde voorbeelden – het hof zou veel meer voorbeelden kunnen noemen – volgt. In dit geval moet worden uitgegaan van de liquidatiewaarde. Het was immers de bedoeling dat de zaken zouden worden verkocht en dat de opbrengst zou worden aangewend om de schuld van [appellanten] aan [geïntimeerden] af te lossen. Een eventueel surplus zou aan [appellanten] toekomen. Wanneer de zaken worden weggemaakt, kan de liquidatiewaarde van deze zaken niet worden gerealiseerd. Daarin is de schade van [appellanten] gelegen.
4.5
Getuige [naam1] heeft verklaard dat medewerkers van [naam2] , in Friesland de opkoper van inventarissen als deze, de inventaris hebben bezichtigd maar geen bod hebben willen uitbrengen omdat de kosten van het afvoeren van de inventaris hoger zouden zijn dan de opbrengsten. [appellanten] hebben de verklaring van [naam1] op dit punt niet weersproken, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Ook hebben zij niet weersproken dat, zoals [naam1] heeft verklaard, de liquidatiewaarde hooguit 10 à 15% van de boekwaarde bedraagt.
4.6
In het licht van wat hiervoor is vermeld zal het hof de waarde van de op de lijsten vermelde zaken – uitgaande van een boekwaarde van € 25.000,- – schatten op € 1.250,-. Het hof gaat dan uit van de door [naam1] vermelde percentages en kiest daarbij voor het laagste percentage, gelet op de reactie van (de medewerkers van) opkoper [naam2] . Omdat aannemelijk is dat de op de lijsten vermelde zaken het restant vormen van een aanvankelijk omvangrijkere boedel, waarvan de interessante onderdelen – de ‘krenten uit de pap’– deels al zijn verkocht, zal het hof dat percentage van 10% halveren. Het hof houdt er ook rekening mee dat een deel van de zaken ook door een opkoper niet gemakkelijk te gelde kan worden gemaakt, zodat degene die de boedel koopt ook kosten zal moeten maken voor het afvoeren en storten van die zaken. Naarmate de boedel minder waardevolle zaken bevat, gaan de kosten zwaarder op de waarde drukken.
4.7
Bij deze wijze van waardering van de zaken – als een boedel, en niet als de optelling van de waarde van de honderden onderdelen waaruit de boedel bestaat – is het ook niet zo relevant of in de boedel wat zaken ontbreken, die wel op de lijsten vermeld staan. Dat aspect is van belang bij de vraag of [appellanten] hebben bewezen dat [geïntimeerden] (al) deze zaken hebben weggemaakt.
[appellanten] hebben bewezen dat [geïntimeerden] (een groot deel van) de op de lijsten vermelde zaken hebben weggemaakt4.8 [appellante] heeft als partijgetuige verklaard dat zij de als productie 85* overgelegde lijsten heeft opgesteld. Zij heeft toegelicht welke werkwijze zij daarbij heeft gehanteerd en van welke bronnen ze daarbij gebruik heeft gemaakt. In dat verband heeft zij verwezen naar een groot aantal foto’s die door haar en door [naam1] zijn gemaakt. Die foto’s zijn in het geding gebracht en in, ook in het geding gebrachte, documenten gerangschikt, waarbij de op de foto’s zichtbare zaken van nummers zijn voorzien, die weer verwijzen naar de nummers op de als productie 85* overgelegde lijsten.
4.9
[appellante] is partijgetuige. Haar verklaring kan over de door [appellanten] te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Dat is het geval als er aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [appellante] voldoende geloofwaardig maakt. Dat bewijs is naar het oordeel van het hof aanwezig. Het bestaat uit de overgelegde foto’s en de grondige en gedetailleerde constructie van die foto’s in de door [appellanten] overgelegde producties, waarin een verband wordt gelegd tussen de foto’s en de op de lijsten vermelde zaken.
4.1
Het met de verklaring van [appellante] en de vele foto’s geleverde bewijs wordt niet ontkracht door de getuigenverklaring van [naam1] . [naam1] heeft over de aanwezigheid van de op de bij productie 85* overgelegde lijsten in het pand op het moment dat dat werd afgesloten voor [appellanten] het volgende verklaard:

De essentie van mijn verklaring is dat ik niet precies weet of de spullen vermeld op de als productie 85* overgelegde lijst nog aanwezig waren toen [appellanten] niet meer in het pand konden. Veel spullen zouden in laden en dergelijke hebben gelegen. Het gaat ook om vaak kleine spullen. Ik heb dat niet kunnen controleren. Een aantal van de omschreven spullen is bovendien heel specifiek. Ik zou niet eens weten hoe die spullen eruit zien.
[naam1] weerspreekt dus niet dat de op de lijsten vermelde spullen in het pand aanwezig waren toen het voor [appellanten] werd afgesloten. [naam1] heeft ook niet verklaard dat de aanwezige zaken toen zijn geïnventariseerd en dat die inventarisatie verschilt van de door [appellanten] overgelegde lijsten. [naam1] suggereert weliswaar dat [appellanten] nadien toch, al dan niet met hulp van derden, spullen hebben weten weg te halen, maar hij maakt die suggestie niet hard. Uit zijn verklaring blijkt zelfs dat hij hoogstpersoonlijk pogingen van [appellanten] om spullen weg te halen eigenhandig heeft verijdeld.
4.11
In hun antwoordmemorie na enquête wijzen [geïntimeerden] erop dat veel van de overgelegde foto’s onduidelijk zijn en dat de op de lijsten vermelde zaken niet op die foto’s te herkennen zijn. Het hof volgt [geïntimeerden] daarin niet. Aan [geïntimeerden] kan worden toegegeven dat het bij enkele foto’s lastig is om de verbinding te leggen met de op de lijsten vermelde zaken, maar dat is geen regel maar uitzondering. Hiervoor is overwogen dat het voor de waardering van de boedel niet van doorslaggevend belang is of alle op de lijsten vermelde zaken echt deel uitmaken van de boedel. Wat zaken meer of minder leidt niet tot een andere waardering. Om die reden kan in het midden blijven of [appellanten] met de getuigenverklaring van [appellante] en de overgelegde foto’s ook bewezen hebben dat daadwerkelijk alle op de lijsten vermelde zaken door [geïntimeerden] zijn weggemaakt. Dat een enkele foto minder duidelijk is, is dan ook niet zo belangrijk. Voldoende is dat kan worden vastgesteld dat de op de lijsten vermelde zaken in grote lijnen aanwezig waren toen [appellanten] de toegang tot het pand ontzegd werd. Dat is het geval. Niet ter discussie staat dat de zaken die toen aanwezig waren vervolgens door [geïntimeerden] zijn verkocht of afgevoerd en daarmee zijn weggemaakt.
4.12
De conclusie is dat [appellanten] hebben bewezen dat [geïntimeerden] (het grootste deel van) de zaken die zijn vermeld op de als productie 85* overgelegde lijsten hebben weggemaakt. Het hof schat de waarde van deze zaken op € 1.250,-.
[appellanten] hebben betreffende de auto’s nog € 1.675,- te vorderen van [geïntimeerden]4.13 In het tussenarrest heeft het hof beslist dat [geïntimeerden] geen eigenaar zijn geworden van de in de vaststellingsovereenkomst vermelde auto’s en compressor. [geïntimeerden] hadden deze zaken dan ook aan [appellanten] ter beschikking moeten stellen, maar kunnen dat niet meer. De compressor hebben zij verkocht voor € 250,-. Met dat bedrag is al rekening gehouden doordat het in mindering is gebracht op de vordering van [geïntimeerden] op [appellanten] Voor zover [appellanten] willen betogen dat de compressor meer waard was, hebben zij dit betoog – in het licht van wat hiervoor is overwogen over de waardering – onvoldoende onderbouwd.
4.14
Volgens [appellanten] hadden de drie auto’s een waarde van in totaal € 3.350,-. [geïntimeerden] hebben dat bestreden. Zij stellen dat de auto’s onverkoopbaar waren. Het ging om sloopauto’s die door hen uiteindelijk ook zijn afgevoerd. De waarde van de auto’s is daarom volgens hen nihil.
4.15 Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] hun stelling dat de auto’s zijn afgevoerd en niets hebben opgeleverd niet hebben onderbouwd. Zij hebben bijvoorbeeld geen vrijwaringsbewijzen overgelegd, waaruit blijkt dat de auto’s naar de sloop zijn gebracht. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat een auto die naar de sloop wordt gebracht niet per definitie geen enkele waarde heeft. In de vaststellingsovereenkomst is de waarde van de auto’s bepaald op € 3.350,-. Zoals in het tussenarrest is overwogen, zijn partijen niet aan die waarde gebonden. Dat betekent niet dat er geen enkele betekenis aan kan worden toegekend, ervan uitgaande dat partijen in die overeenkomst geen volstrekt willekeurige waardes hebben opgenomen. Bovendien hebben [appellanten] advertenties overgelegd waaruit volgt dat auto’s van het zelfde merk en type en met een vergelijkbaar bouwjaar voor substantiële bedragen te koop worden aangeboden. Het hof gaat er dan ook, met [appellanten] , vanuit dat de auto’s nog wel een positieve waarde hadden.
4.16
Het hof zal de waarde van de auto’s schatten op de helft van de in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedragen. Het hof sluit daarmee aan bij de gerealiseerde waarde van de compressor; ook de helft van de in de overeenkomst vermelde waarde. Het hof realiseert zich dat deze schatting arbitrair is. Maar ze is, bij gebreke van andere concrete aanknopingspunten, wel verdedigbaar. Het hof gaat dus uit van een waarde van € 1.675,-.
Het beroep van [geïntimeerden] op voordeelverrekening faalt4.17 Volgens [geïntimeerden] hebben [appellanten] zich veel kosten bespaard doordat zij de zaken zelf niet hebben hoeven afvoeren. Zij begroten dit voordeel op € 5.320,-. Het hof volgt hen daarin niet. Allereerst is bij de waardering van de boedel al rekening gehouden met het feit dat de boedel ook zaken bevat die geen waarde hebben, maar wel moeten worden afgevoerd, zodat sprake is van een negatieve waarde. Bovendien gaan [geïntimeerden] bij de omvang van het voordeel uit van de kosten van door hen ingeschakeld personeel. [appellanten] hebben, onbestreden door [geïntimeerden] , aangevoerd dat zij deze werkzaamheden zelf, dus kosteloos, hadden kunnen doen, zodat zij geen kosten hebben bespaard, en dus geen voordeel hebben genoten doordat hun dit werk bespaard is gebleven. Dat [appellanten] een loods hadden moeten huren wanneer zijzelf de boedel hadden kunnen verkopen, hebben [geïntimeerden] niet onderbouwd. Die onderbouwing ontbreekt ook bij het onderdeel ‘reparatie overheaddeur’. Onduidelijk is wat het verband is tussen deze post en een voordeel dat [appellanten] genoten zouden hebben doordat [geïntimeerden] onrechtmatig hun eigendommen hebben afgevoerd.
Conclusies4.18 In het tussenarrest heeft het hof al overwogen en beslist dat de vordering van [geïntimeerden] op [appellanten] toewijsbaar is tot € 3.700,-, te vermeerderen met rente en kosten. Dat heeft de kantonrechter ook al beslist. De overige vorderingen van [geïntimeerden] zijn niet toewijsbaar. Ook op dit punt komt het hof tot dezelfde conclusie als de kantonrechter. Bij deze stand van zaken, waarbij de vordering van [geïntimeerden] slechts gedeeltelijk is toegewezen, heeft de kantonrechter de proceskosten terecht gecompenseerd. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter in conventie dan ook bekrachtigen [2] .
4.19
Het hof komt tot de conclusie dat [appellanten] € 2.925,- (€ 1.250,- + € 1.675,-) te vorderen hebben van [geïntimeerden] Dat bedrag is hoger dan het door de kantonrechter toegewezen bedrag. In zoverre zal het hof het vonnis van de kantonrechter in reconventie vernietigen [3] . Het hof zal het vonnis ook bekrachtigen op het punt van de beslissing op de proceskosten. Daarvoor geldt wat voor de conventie geldt; omdat partijen over een weer in het ongelijk zijn gesteld, heeft de kantonrechter ook de proceskosten in reconventie terecht gecompenseerd.
4.2
Het hof zal de proceskosten in het door [appellanten] ingestelde hoger beroep (het ‘principaal appel’) ook compenseren. Het vonnis van de kantonrechter zal weliswaar gedeeltelijk vernietigd worden, maar het door het hof uiteindelijk toegewezen bedrag is veel lager dan het door [appellant] gevorderde bedrag [4] .
4.21
Het hof zal [geïntimeerden] wel veroordelen in de kosten van het eigen hoger beroep (het ‘incidentele appel’), omdat [geïntimeerden] daarin volledig ongelijk hebben gekregen. Het salaris van de advocaat zal worden vastgesteld op 3 punten (het maximale aantal) à € 836,- (tarief I) x 50% = € 1.254,-. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat ook een veroordeling van de nakosten, zodat er geen aanleiding is om de nakosten afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden, zoals [appellanten] vorderen. [5]

5.De beslissingHet hof:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 28 april 2020 in het geschil tussen partijen, behalve voor wat betreft het dictum onder 5.8;
vernietigt dat vonnis voor wat betreft het dictum onder 5.8 en beslist in plaats daarvan als volgt:
veroordeelt [geïntimeerden] om aan [appellanten] te betalen € 2.925,-;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe door [appellanten] gemaakt op € 1.254,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het principaal appel;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M. Aksu en W.P.M. ter Berg en is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.De grieven I tot en met III van [appellanten] falen.
3.Grief IV van [appellanten] slaagt, de grieven I en II van [geïntimeerden] falen.
4.Grief V van [appellanten] faalt.
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.