ECLI:NL:GHARL:2022:352

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.282.209/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen verhuurder en gewezen huurder over de afwikkeling van het einde van de huurovereenkomst met bewijsvoering van kwijtgeraakte goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen verhuurder en gewezen huurder over de afwikkeling van een huurovereenkomst. De gewezen huurder, aangeduid als [appellanten] c.s., heeft een garagebedrijf geëxploiteerd in een gehuurde bedrijfsruimte. Na een overeenkomst over de ontruiming van de bedrijfsruimte en de aflossing van een huurschuld, zijn er meningsverschillen ontstaan over de afwikkeling van deze overeenkomst. De verhuurder, aangeduid als [geïntimeerden] c.s., stelt dat de huurder zijn schuld niet volledig heeft voldaan en dat er schadevergoeding verschuldigd is vanwege het niet tijdig ontruimen van de bedrijfsruimte. De gewezen huurder betwist dit en stelt dat de verhuurder onrechtmatig heeft gehandeld door goederen kwijt te maken die aan hem toebehoorden.

Het hof heeft in een tussenuitspraak van 6 oktober 2020 een mondelinge behandeling gelast, die op 26 januari 2021 heeft plaatsgevonden. De appellanten hebben in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat de vorderingen van de geïntimeerden worden afgewezen. De geïntimeerden hebben in incidenteel hoger beroep hun vorderingen herhaald en verzocht om schadevergoeding.

Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten moeten bewijzen welke goederen door de geïntimeerden zijn kwijtgeraakt en wat de waarde van deze goederen is. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor opgave van verhinderdata, met het oog op getuigenverhoren, en heeft partijen aangespoord om een regeling te treffen. De beslissing van het hof is op 18 januari 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.209/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8094392)
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W. Wallinga, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. S.L. Elzinga, die kantoor houdt te Heerenveen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 oktober 2020 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling is gehouden op 26 januari 2021; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
De verdere procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte uitlating producties van [geïntimeerden] c.s.
1.4
Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
[appellanten] c.s. vorderen in het (principaal) hoger beroep - samengevat - dat het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 28 april 2020 wordt vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld om aan hen te betalen € 24.638,52, te vermeerderen met rente en proceskosten.
1.6 Met deze vordering hebben [appellanten] c.s. hun oorspronkelijke vorderingen gewijzigd. [geïntimeerden] c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet ook geen reden de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten en zal dan ook beslissen op de gewijzigde eis.
1.7
[geïntimeerden] c.s. vorderen in het incidenteel hoger beroep - samengevat - dat het genoemde vonnis wordt vernietigd, de vorderingen van [appellanten] c.s. alsnog worden afgewezen en hun vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1
[appellanten] c.s. hebben in een van [geïntimeerden] c.s. gehuurde bedrijfsruimte een garagebedrijf gehad. In maart 2019 hebben zij een overeenkomst gesloten over de ontruiming van de bedrijfsruimte door [appellanten] c.s. en over de aflossing van de bestaande huurschuld. De overeenkomst hield onder meer in dat auto’s en gereedschappen van [appellanten] c.s. zouden worden verkocht en dat de vordering van [geïntimeerden] c.s. met de opbrengst van deze verkopen zou worden afgelost. Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van deze overeenkomst. Volgens [geïntimeerde1] is de schuld nog niet afgelost en is de bedrijfsruimte te laat ontruimd, waardoor [appellanten] c.s. nog een deel van de achterstallige huur en ook schadevergoeding verschuldigd zijn. Volgens [appellanten] c.s. is de schuld volledig betaald en hebben [geïntimeerden] c.s. onrechtmatig gehandeld door in de bedrijfsruimte aanwezige gereedschappen en andere zaken kwijt te maken. Zij vorderen schadevergoeding, bestaande uit de waarde van de verdwenen zaken.
2.2
Het hof is van oordeel dat [appellanten] c.s. hun schuld niet volledig hebben betaald en dat zij moeten bewijzen welke zaken [geïntimeerden] c.s. kwijt hebben gemaakt en wat de waarde van die zaken is. Het hof zal dit oordeel hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en door daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat kader zullen ook de bezwaren (‘grieven’) van partijen tegen het vonnis van de kantonrechter worden behandeld.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
[appellanten] c.s. hebben vanaf 2014 de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: de bedrijfsruimte) van [geïntimeerden] c.s. gehuurd. [appellanten] c.s. oefenden in deze bedrijfsruimte een garagebedrijf uit.
3.2
In 2016 is bij [appellanten] c.s. de verdenking ontstaan dat er een asbesthoudende wand in de bedrijfsruimte aanwezig was. In 2018 hebben [appellanten] c.s. in verband hiermee onderzoek laten instellen. Het onderzoeksresultaat wees uit dat er bruin asbest aanwezig was. . [geïntimeerden] c.s. hebben daarop een asbestinventarisatie laten verrichten. Er is naar aanleiding hiervan op 18 september 2018 een asbestinventarisatierapport opgesteld en daarna op 27 september 2018 een Risicobeoordeling. Vervolgens heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden. [appellanten] c.s. hebben in dezelfde periode de huurbetaling opgeschort.
3.3
[geïntimeerden] c.s. hebben [appellanten] c.s. vervolgens gedagvaard in kort geding en onder meer betaling van achterstallige huur en ontruiming van het gehuurde gevorderd. Bij vonnis in kort geding van 13 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter te Leeuwarden deze vorderingen toegewezen. [geïntimeerden] hebben dit vonnis op 15 februari 2019 aan [appellanten] c.s. laten betekenen. Daarbij is aan [appellanten] c.s. bevel gedaan om binnen twee dagen te betalen wat op grond van het vonnis verschuldigd is (op dat moment € 7.140,59, met rente en kosten) en dat de bedrijfsruimte binnen twee weken moet worden ontruimd. Verder is [appellanten] c.s. aangezegd dat indien niet aan het bevel tot ontruiming wordt voldaan, op 12 maart 2019 de gedwongen ontruiming zal plaatsvinden.
3.4
Op 26 februari 2019 hebben [geïntimeerden] c.s. executoriaal beslag gelegd op een aantal aan [appellanten] c.s. toebehorende zaken, waaronder een viertal auto's en bedrijfsmiddelen. De desbetreffende auto’s en een groot deel van deze bedrijfsmiddelen zijn ook vermeld in de hierna te vermelden overeenkomst tussen partijen.
3.5
Partijen hebben vervolgens de volgende overeenkomst (hierna aangeduid als: de overeenkomst) gesloten, die op 8 maart 2019 schriftelijk is vastgelegd in een door partijen ondertekend stuk:
"(…)
De huurovereenkomst tussen partijen inzake het pand [adres] te [plaats]
wordt per 12 maart 2019 met wederzijds goedvinden beëindigd.
De totale vergoeding inzake deze beëindiging en het gewezen vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 13 februari 2019, door partij 2 aan partij 1 te betalen, wordt vastgesteld op € 12.000,00; waarvan inmiddels reeds € 500,00 is voldaan door overmaking op de derdenrekening van Bleeker Gerechtsdeurwaarders te Sneek.
Partij 2 [hof: [appellanten] c.s.] draagt hiertoe in volle eigendom over aan partij 1 [hof:[geïntimeerden] c.s.]de navolgende roerende zaken, met daaraan gekoppeld een gemeenschappelijk door partijen bepaalde waarde.
1 automobiel Renault Megane met het kenteken [kenteken1] € 350,00
1 automobiel Opel Vectra met het kenteken [kenteken2] € 500,00
1 automobiel Volkswagen Golf GTI met het kenteken [kenteken3] € 2500,00
1 automobiel Volkswagen Golf GTI met het kenteken [kenteken4] € 2500,00
Plusminus 80 diverse niet versleten gebruikte banden alsmede € 500,00
1 wand met daaraan en daarin divers handgereedschap
(sleutels, schroevendraaiers en elektrisch handgereedschap)
1 grote compressor met bijbehorende luchttank € 500,00
3 bruggen € 1000,00
1 autoambulance Eduard met kenteken [kenteken5] € 1250,00
1 Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken6] € 2000,00
1 balanceerapparaat met bandendemonteerapparaat € 500,00
1 lasapparaat met toebehoren € 750,00
------------
Totaal € 11350,00
[opmerking hof: de som van de opgetelde bedragen is € 12.350,00]
Partij 2 zorgt er voor dat binnen 14 dagen na 12 maart 2019 de zich in en naast het pand bevindende roerende zaken die in eigendom aan derden toebehoren door of namens die derden worden verwijderd en afgevoerd.
Het is partij 2 toegestaan de bovengenoemde roerende zaken in het onderhavige pand tot uiterlijk 31 mei 2019 te laten en vanuit daar de zaken te verkopen. Zodra hiertoe de deuren dienen te worden geopend zal partij 1 daar op eerste verzoek onverwijld zorg voor (laten) dragen.
Partij 2 zal tot uiterlijk 31 mei 2019 zorgdragen voor verzekering van de zaken welke zich in het onderhavige pand bevinden.
Partij 2 zal bij verkoop van één of meer van de bovengenoemde roerende zaken de gemeenschappelijk vastgestelde waarde onverwijld afdragen aan partij 1 door middel van betaling aan Bleeker Gerechtsdeurwaarders te Sneek.
Het staat partij 2 echter vrij om meer en eerder aan partij 1 te betalen.
Zodra partij 2 het bedrag ad € 12.000,00 heeft voldaan aan partij 1 is partij 2 gekweten en wordt de eigendom van bovengenoemde roerende zaken, voor zover die dan nog aanwezig zijn, zonder verdere restricties aan partij 2 overgedragen, die daar dan weer de vrije en volledige beschikking over heeft.
Vanwege de gekozen vorm zal ondanks de volledige juridische eigendomsoverdracht de genoemde auto’s bij de RDW om praktische redenen op naam van partij 2 blijven staan.
Partijen zullen ter zake van deze overeenkomst en de verdere afwikkeling daarvan elkaar niet lastigvallen, dan wel bedreigen; evenals zij er zorg voor zullen dragen dat derden dergelijke acties nalaten.
Partij 1 en partij 2 vrijwaren elkaar voor iedere vordering en/of aansprakelijkheid inzake of voortvloeiende uit de onderhavige en thans beëindigde huurovereenkomst.
Indien uiterlijk 31 mei 2019 het thans resterende bedrag van € 11.500,00 niet geheel is voldaan door middel van verkoop en vrijgave van de bovengenoemde roerende zaken, blijft het restant direct opeisbaar en invorderbaar.
Partij 2 zal, indien de bovengenoemde roerende zaken nog niet zijn verkocht per 31 mei 2019, medewerking verlenen om de dan nog aanwezige automobielen bij de RDW op naam van partij 1 te stellen.
(…)"
3.6
Nadien is tussen partijen opnieuw een meningsverschil ontstaan. [geïntimeerden] c.s. hebben [appellanten] c.s. bij e-mail van 29 april 2019 met onmiddellijke ingang de toegang tot het gehuurde ontzegd. Eerder, in een e-mail van 23 april 2019, hadden [geïntimeerden] c.s. zich ten aanzien van de in de bedrijfsruimte aanwezige, maar niet in de overeenkomst vermelde zaken op een retentierecht beroepen:

Voor wat betreft de goederen die niet beschreven staan in de overeenkomst maakt de heer [geïntimeerde1] gebruik van zijn retentierecht. (…) Zolang de opbrengst van de verkoop van goederen niet de in die overeenkomst beschreven bedrag, plus bijkomende deurwaarderskosten die tevens voor uw rekening zijn, niet is bereikt, zal de heer [geïntimeerde1] zijn retentierecht continueren.”
3.7 [appellanten] c.s. hebben de bedrijfsruimte niet per 31 mei 2019 volledig leeg opgeleverd aan [geïntimeerden] c.s.

4.4. De motivering van de beslissing

Uitgangspunten4.1 De kantonrechter heeft zijn oordeel over de vorderingen van partijen over en weer op de volgende uitgangspunten gebaseerd:
a. de overeenkomst van 8 maart 2019 is een vaststellingsovereenkomst.
b. de huurovereenkomst is geëindigd door de overeenkomst en partijen dienden de in de overeenkomst vastgelegde verplichtingen na te komen.
c. met de in de overeenkomst vastgelegde eigendomsoverdracht is een zekerheidsoverdracht bedoeld en zo’n overdracht is geen geldige titel. De in de overeenkomst vermelde zaken zijn dan ook eigendom van [appellanten] c.s. gebleven voor zover ze niet met hun toestemming aan een derde in eigendom zijn overgedragen.
d. [geïntimeerden] c.s. kunnen zich ten aanzien van de andere zaken niet op een retentierecht beroepen.
e. Op grond van de overeenkomst dienden [appellanten] c.s. € 12.000,- aan [geïntimeerden] c.s. te betalen en de bedrijfsruimte vóór 1 juni 2019 te ontruimen.
4.2
Partijen hebben geen (kenbare) grieven gericht tegen deze uitgangspunten, zodat het hof bij de beoordeling van het geschil tussen partijen daarvan uit zal gaan.
Resterende geschilpunten4.3 Bij de kantonrechter hebben [geïntimeerden] c.s. naast het volgens hen onbetaald gebleven deel van het op grond van de overeenkomst door [appellanten] c.s. verschuldigde bedrag ook schadevergoeding (vanwege diverse door hen gemaakte kosten) en huur over de maanden juni tot en met augustus 2019 gevorderd. Ook hebben zij gevorderd dat [appellanten] c.s. hun de juridische eigendom zal verschaffen van de in de bedrijfsruimte aanwezige zaken die niet staan vermeld in de overeenkomst en hun de overschrijvingsdocumenten van de wel in de overeenkomst vermelde autoambulance zullen verstrekken. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het onbetaald gebleven deel van het op grond van de overeenkomst verschuldigde bedrag toegewezen tot € 2.700,- (vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten). De andere vorderingen heeft hij afgewezen. Hoewel [geïntimeerden] c.s. vorderen dat hun bij de kantonrechter ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, hebben zij geen kenbare grieven gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van die vorderingen. Het hof hoeft deze vorderingen dan ook niet alsnog te bespreken. Ze zijn niet toewijsbaar.
4.4
Dat betekent dat het hof zich kan beperken tot de vordering van [geïntimeerden] c.s. betreffende het volgens hen onbetaald gebleven deel van het op grond van de overeenkomst verschuldigde bedrag (inclusief de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten) en tot de vordering van [appellanten] c.s. inzake schadevergoeding vanwege het niet afgeven van een groot aantal zaken.
De vorderingen van [geïntimeerden] c.s.4.5 Partijen zijn het erover eens dat op 28 mei 2019 nog een bedrag van € 2.950,- door [appellanten] c.s. aan [geïntimeerden] c.s. moest worden betaald. Volgens [geïntimeerden] c.s. kan op dit bedrag € 250,- in mindering worden gebracht, omdat zij er later nog in zijn geslaagd de in de overeenkomst vermelde compressor voor € 250,- te verkopen. Weliswaar stellen [appellanten] c.s. (in hun memorie van grieven sub 51) terecht dat aan deze compressor in de overeenkomst een waarde van € 500,- is toegekend, maar zij betwisten niet dat de compressor door [geïntimeerden] c.s. is en mocht worden verkocht en dat de opbrengst (nu eenmaal) niet meer is geweest dan € 250,-. Om die reden wordt ook in hoger beroep van dat bedrag uitgegaan.
. Er resteert dan ook nog een onbetaald gebleven bedrag van € 2.700,-, het door de kantonrechter toegewezen bedrag.
4.6
Volgens [appellanten] c.s. is niets meer verschuldigd, omdat partijen hebben afgesproken dat de drie nog niet verkochte auto’s (de Renault Mégane, de Opel Vectra en één van de VW Golf GTI-‘s) tegen de in de overeenkomst vermelde waardes aan [geïntimeerden] c.s. zouden worden afgegeven. De auto’s zijn dan ook in het bedrijfspand achtergebleven. Gelet op de waarde van de auto’s is het restant bedrag van € 2.950,- ruimschoots voldaan, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerden] c.s. ook de opbrengst van de compressor heeft ontvangen, aldus [appellanten] c.s.
4.7
Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in hun, door [geïntimeerden] c.s. bestreden, stelling dat zij de auto’s aan [geïntimeerden] c.s. in eigendom hebben overgedragen tegen de in de overeenkomst vermelde waarde. [appellanten] c.s. baseren hun stelling op gesprekken die zij op 23 april 2019 en 10 mei 2019 hebben gevoerd met de heer [naam1] van het door [geïntimeerden] c.s. ingeschakelde incassobureau. [appellanten] c.s. hebben de gesprekken met [naam1] opgenomen en de schriftelijke uitwerking van deze gesprekken overgelegd. [geïntimeerden] c.s. hebben de juistheid van die uitwerking betwist, maar uit wat volgt blijkt dat zij niet benadeeld worden als het hof van die juistheid uitgaat. In de weergave van deze gesprekken leest het hof namelijk niet dat de auto’s door [geïntimeerden] c.s. tegen de in de overeenkomst vermelde waardes zullen worden overgenomen. De deelnemers aan de gesprekken lijken er op grond van de overeenkomst vanuit te gaan, dat [geïntimeerden] c.s. al eigenaar zijn van de auto’s. Dat is gezien de inhoud van de overeenkomst ook niet verwonderlijk, omdat de overeenkomst er onder meer toe strekte de auto’s (tot zekerheid) over te dragen aan [geïntimeerden] c.s. Maar die veronderstelling van [naam1] en [appellanten] c.s. is, gelet op wat hiervoor in 4.1 onder c en in 4.2 is overwogen, onjuist gebleken: de beoogde overdracht was ongeldig en [geïntimeerden] c.s. waren dus juist geen eigenaar van de auto’s geworden. Om die reden kan uit de gesprekken dan ook niet worden afgeleid dat de auto’s aan [geïntimeerden] c.s. in eigendom zouden worden overgedragen.
4.8
[appellanten] c.s. hebben hun stelling dat zij door overdracht van de auto’s aan [geïntimeerden] c.s. de restant vordering van [geïntimeerden] c.s. hebben betaald dan ook onvoldoende onderbouwd. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan bewijslevering.
4.9
De vordering van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van € 2.700,-, het onbetaald gebleven deel van het op grond van de overeenkomst door [appellanten] c.s. verschuldigde bedrag van € 12.000,-, is dan ook toewijsbaar. Dit bedrag was op 31 mei 2019 opeisbaar. De termijn van 31 mei 2019 was een fatale termijn, zodat [appellanten] c.s. in verzuim verkeerden toen zij op die dag nog niet volledig aan hun verplichtingen hadden voldaan. [appellanten] c.s. dienen de door hun toerekenbare tekortkoming ontstane schade (wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten) te vergoeden. [geïntimeerden] c.s. hebben de wettelijke rente gevorderd vanaf
7 oktober 2019 en daarnaast buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft de buitengerechtelijke kosten vastgesteld op basis van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) en heeft daarvan uitgaande € 395,- toegewezen. Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in het betoog dat dit bedrag niet door hen verschuldigd is. [geïntimeerden] c.s. hebben voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de overgelegde correspondentie tussen hun adviseur en [appellanten] c.s. tussen 31 mei 2019 en de datum van het uitbrengen van de dagvaarding, dat hun adviseur inspanningen heeft verricht om buiten rechte betaling van de vordering te verkrijgen. Die werkzaamheden vallen niet onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling. Voor de daarmee gemoeide kosten kan aansluiting worden gezocht bij het Besluit. Dat laatste is door [appellanten] c.s. ook niet betwist.
De vordering van [appellanten] c.s.4.10 Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn [appellanten] c.s. eigenaar gebleven van de niet aan derden overgedragen zaken die vermeld zijn in de overeenkomst en van de overige zaken die zich bevonden in de bedrijfsruimte en waarvan zij eigenaar waren. Indien [geïntimeerden] c.s. zich deze zaken, voorafgaand aan 1 juni 2019, zonder toestemming van [appellanten] c.s. hebben toegeëigend of deze zaken, zonder toestemming, hebben kwijtgemaakt, afgevoerd of aan derden hebben verkocht of beschikbaar gesteld, hebben zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellanten] c.s. en onrechtmatig jegens hen gehandeld. De daardoor geleden schade, bestaande in de waarde van de desbetreffende zaken, dienen zij in dat geval te vergoeden.
4.11
Omdat [appellanten] c.s. de bedrijfsruimte niet uiterlijk op 31 mei 2019 hadden ontruimd (wat daarvan ook de oorzaak was) mochten [geïntimeerden] c.s. daartoe per 1 juni 2019 overgaan. Niet in geschil is dat zij dat feitelijk hebben gedaan. Bij die ontruiming rustte op [geïntimeerden] c.s. de plicht zorgvuldig te handelen en daarbij in het bijzonder gelet op hun zorgplicht als voormalig verhuurders rekening te houden met de gerechtvaardigde (eigendoms)belangen van [appellanten] c.s. in de zin dat bij de ontruiming geen onnodige inbreuken worden gemaakt op eigendomsrechten van [appellanten] c.s. Volgens [geïntimeerden] c.s. was alles wat door hen nog werd aangetroffen zonder waarde. Dat alles is daarom afgevoerd en, zo begrijpt het hof, vernietigd. De stellingen van [appellanten] komen erop neer dat de toen afgevoerde goederen wel degelijk waarde hadden. Als dat zo is zijn [geïntimeerden] c.s. ook in zoverre aansprakelijk voor de geleden schade, bestaande in de waarde van die goederen. Waar hierna gesproken wordt over weg- of kwijtgemaakte goederen worden ook begrepen deze in het kader van de ontruiming door [geïntimeerden] c.s. afgevoerde en vernietigde goederen.
4.12
[appellanten] c.s. hebben een lijst in het geding gebracht waarop honderden zaken staan vermeld, die door toedoen van [geïntimeerden] c.s. voor of na 1 juni 2019 zouden zijn verdwenen. Zij verwijzen naar in maart 2019 genomen foto’s van de bedrijfsruimte waar veel van die zaken op vermeld zouden zijn. De zaken zouden volgens hen € 24.638,52 waard zijn.
4.13
[geïntimeerden] c.s. hebben de stellingen van [appellanten] c.s. gemotiveerd bestreden. Zij wijzen erop dat veel van de op de lijsten vermelde zaken niet op de foto’s terug te vinden zijn, dat een deel van de zaken hun eigendom zijn en dat [appellanten] c.s. tussen maart en mei 2019 heel veel zaken hebben kunnen weghalen. Wat eind mei 2019 resteerde was oude, waardeloze troep, die zij hebben weggegooid, aldus [geïntimeerden] c.s.
4.14
[appellanten] c.s., op wie de bewijslast rust van het feit dat, en welke, zaken [geïntimeerden] c.s. hebben weggemaakt en van de waarde van deze zaken, hebben een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan inzake dat wegmaken van zaken. Het hof zal hen dan ook tot bewijslevering moeten toelaten. De getuigen zullen in beginsel per zaak moeten aangeven of die zaak eind mei 2019 nog in de bedrijfsruimte aanwezig was dan wel eerder daaruit, zonder toestemming van [appellanten] c.s., door [geïntimeerden] c.s. is verwijderd. Als [appellanten] c.s. bewezen hebben welke zaken zijn kwijtgemaakt, zal het hof er naar verwachting niet aan ontkomen de waarde van die zaken te schatten. Het is, gelet op de nogal armetierige indruk die de op de foto’s zichtbare zaken maken, zeer de vraag of de kosten die gemoeid zijn met de getuigenverhoren opwegen tegen de te schatten waarde van de kwijtgemaakte zaken. Weliswaar hebben [appellanten] c.s. op het punt van de waarde bewijs aangeboden door middel van deskundigenbericht, maar in zoverre is het bewijsaanbod onvoldoende specifiek. Niet vermeld is namelijk op welke wijze de deskundige de waarde op een meer precieze wijze zou kunnen dan het hof schattenderwijze zou doen, bepalen indien de deskundige over niet meer beschikt dan de (uit de bewijslevering op dat onderdeel te verkrijgen) wetenschap van aanwezigheid van bepaalde goederen, zonder enige kennis van de ouderdom, de staat waarin deze verkeren en dergelijke.
4.15
Bij deze stand van zaken geeft het hof partijen in overweging het niet op getuigenverhoren te laten aankomen, maar om alsnog te proberen een regeling te treffen. Indien partijen er niet uitkomen en er alsnog getuigen moeten worden gehoord, doen partijen er goed aan de door hen voorgedragen getuigen de als productie 85* bij MvG overgelegde lijst voor te leggen en die getuigen te verzoeken een schriftelijke verklaring op te stellen waarin zij gedetailleerd aangeven wanneer zij de op de lijst vermelde zaken voor het laatst hebben gezien en/of welke wetenschap zij overigens hebben per individuele zaak. Het verhoor van de getuigen kan dan plaatsvinden aan de hand van hun schriftelijke verklaringen. Mogelijk kan dat de voortgang van de verhoren bevorderen. Bij de planning van de verhoren zal het hof, desondanks, uitgaan van maximaal drie getuigen per dag.
4.16
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof de zaak verwijzen naar de rol voor opgave verhinderdata, met het oog op getuigenverhoren.

5.5. De beslissing

Het hof:
laat [appellanten] c.s. toe te bewijzen dat [geïntimeerden] c.s. de zaken die staan vermeld in de als productie 85* bij MvG overgelegde lijsten heeft kwijtgemaakt;
bepaalt dat, indien [appellanten] c.s. dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
1 februari 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien deze opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat partijen de verklaringen als bedoeld in 4.15 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M. Aksu en W.P.M. ter Berg en is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.