ECLI:NL:GHARL:2023:1314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01758
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van Stichting [belanghebbende] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep. Het hoger beroep was niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet volledig was betaald binnen de gestelde termijn. De belanghebbende had eerder een beschikking ontvangen waarin de waarde van een onroerende zaak was vastgesteld en had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Het Hof verklaarde dit hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. Belanghebbende heeft verzet aangetekend, stellende dat zij tijdig een beroep op betalingsonmacht had gedaan en dat haar een termijn had moeten worden gegund om het resterende griffierecht te betalen. Het Hof oordeelde dat de nota en herinnering griffierecht voldoende duidelijk waren en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat belanghebbende niet in verzuim was. Het Hof concludeerde dat het verzet ongegrond was, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn volledig was betaald. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01758
uitspraakdatum: 14 februari 2023

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het verzet van
de
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 30 augustus 2022 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2021, nummer UTR 20/3197, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking ten name van belanghebbende is voor het kalenderjaar 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet Woz) de waarde vastgesteld van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] . In hetzelfde geschrift zijn de aanslag voor de onroerende-zaakbelastingen (eigenarenbelasting) en de watersysteemheffing eigenaren bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 30 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn (volledig) was betaald.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend.
1.7.
Bij brief van 24 november 2022 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.8.
Het verzet is ter zitting van het Hof behandeld op 11 januari 2023. Ter zitting zijn gezamenlijk behandeld de verzetten in de zaken met nummers 21/01758, 21/01759 en 1760, 21/01761, 21/01816, 21/01817, 21/01825 tot en met 1827, 22/00025, 22/00031 tot en met 47, 22/00050, 22/00051, 22/00052, 22/00054, 22/00441 en 22/00447. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels (hierna: de gemachtigde van belanghebbende).

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 24 december 2021 is aan de gemachtigde van belanghebbende de ontvangst van het hoger beroep bevestigd. In deze brief staat onder meer:
‘ons kenmerk BK-ARN 21/01758
procedure van Stichting [belanghebbende] te [vestigingsplaats] / de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht te Utrecht
nr.aanslag/beschikking [adres]
gevoegde besluiten
betreffende Beschikking Wet waardering onroerende zaken 2019
uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht
nummer rechtbank 20/3197
onderwerp ontvangstbevestiging
(…)
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw beroepschrift, ingekomen op 14 december 2021, gericht tegen bovenvermelde uitspraak.’
2.2.
Bij brief van 23 februari 2022 is aan de gemachtigde van belanghebbende een nota griffierecht gezonden. Daarin staat onder meer:
‘U heeft een beroepschrift ingediend.
In verband daarmee is een griffierecht verschuldigd van € 541,00. Het bedrag moet uiterlijk op 23-03-2022 zijn bijgeschreven op rekening: (…) met vermelding van het betalingskenmerk: (…).
Als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, kan uw beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard; dat wil zeggen dat uw beroepschrift niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen.
Als u meent het griffierecht niet te kunnen betalen, kunt u een beroep doen op ‘betalingsonmacht’. Het verzoek om ontheffing van betaling van griffierecht moet u voor het einde van de op deze nota/in deze herinnering gestelde betalingstermijn indienen bij het gerecht waar u uw beroepschrift heeft ingediend.
(…)
Betalingskenmerk: 1000 8591 0321 3129
(…)
Kenmerk van uw zaak:
BK-ARN 21/01758
Stichting [belanghebbende]
vs BghU
Gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden’
2.3.
Bij brief van 25 februari 2022 schrijft de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
‘En hoe luidt uw beslissing t.a.v. de beide gedane verzoeken dezerzijds strekkende tot betalingsonmacht c.q. het verkrijgen van uitstel van betaling gelet op de (gigantische) gevolgen van de huidige pandemie?’
2.4.
Bij aangetekende brief van 24 maart 2022 is aan de gemachtigde van belanghebbende een herinnering griffierecht gezonden. Daarin staat onder meer:
‘Uit onze administratie blijkt dat u nog niet heeft voldaan aan mijn uitnodiging om het griffierecht te betalen. Het nog te betalen bedrag is € 541,00.
Ik deel u nu mee dat u het bedrag binnen vier weken na dagtekening van deze brief moet hebben overgemaakt op rekening: (…) met vermelding van het betalingskenmerk: (…).
Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.
Als u het verschuldigde bedrag intussen al hebt betaald, dan kunt u deze brief als niet geschreven beschouwen.
Als u meent het griffierecht niet te kunnen betalen, kunt u een beroep doen op ‘betalingsonmacht’. Het verzoek om ontheffing van betaling van griffierecht moet u voor het einde van de op deze nota/in deze herinnering gestelde betalingstermijn indienen bij het gerecht waar u uw beroepschrift heeft ingediend.
(…)
Betalingskenmerk: 1000 8591 0321 3129
(…)
Kenmerk van uw zaak:
BK-ARN 21/01758
Stichting [belanghebbende]
vs BghU
Gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden’
2.5.
Volgens gegevens van Track&Trace van PostNL is de aangetekende brief op 29 maart 2022 om 7:40 afgehaald en is voor ontvangst getekend.
2.6.
Op 21 april 2022 is in deze zaak € 136 als griffierecht betaald. In verband met de onderhavige zaak zijn geen andere betalingen van griffierecht gedaan.

3.De gronden van het verzet

3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de nota griffierecht en de herinnering griffierecht ten onrechte niet het adres bevatten van de onroerende zaak waarop de in geding zijnde beschikking en aanslagen betrekking hebben.
3.2.
Belanghebbende wijst erop dat op 21 april 2022 het griffierecht gedeeltelijk is betaald. Zij stelt zich op het standpunt dat haar daarna nog een termijn had moeten worden gegund om de rest van het griffierecht te betalen.
3.3.
Belanghebbende stelt dat zij tijdig een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en dat zij het griffierecht niet hoefde te betalen totdat op dat beroep was beslist.

4.De procedure bij de heffing van griffierecht

4.1.
Artikel 2.5, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 bepaalt:
‘Binnen twee weken na de ontvangst van het beroepschrift nodigt de griffier de indiener per gewone post uit het griffierecht binnen vier weken te voldoen. Indien na de verzending van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald, is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, verzendt de griffier de uitnodiging om het griffierecht binnen vier weken te voldoen per aangetekende post.’
4.2.
Artikel 2.5, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 bepaalt:
‘Binnen twee weken na de ontvangst van het beroepschrift deelt de griffier de indiener mede welk griffierecht verschuldigd is en dat het griffierecht binnen vier weken moet worden voldaan. De griffier verzendt deze mededeling per gewone post. Indien na de verzending van de mededeling per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald, is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, verzendt de griffier de mededeling om het griffierecht binnen vier weken te voldoen per aangetekende post.’
4.3.
Artikel 8, eerste lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2014 bepaalt:
‘Binnen twee weken na de ontvangst van het beroepschrift of het verzoekschrift wordt de belanghebbende schriftelijk uitgenodigd het griffierecht, indien het is verschuldigd, binnen vier weken te voldoen.’
4.4.
Artikel 9, eerste lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 bepaalt:
‘Binnen twee weken na de ontvangst van het beroepschrift wordt de belanghebbende schriftelijk uitgenodigd het griffierecht, indien het is verschuldigd, binnen vier weken te voldoen.’
4.5.
Bij heffing van griffierecht volgt het Hof – in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde procesregelingen belastingkamers gerechtshoven – de procedure die meer uitgebreid is beschreven in de hiervoor aangehaalde procesreglementen bestuursrecht rechtbanken. De eerste, per gewone post verzonden mededeling wordt aangeduid als ‘Nota’, de tweede, per aangetekende post verzonden mededeling wordt aangeduid als ‘Herinnering’.
4.6.
Indien een partij een verzoek doet om vrijstelling van betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht (vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354) en hij in afwachting van de behandeling van dat verzoek het griffierecht niet betaalt, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij in verzuim is (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb). Daarom wordt bij afwijzing van een dergelijk verzoek aan deze partij alsnog een termijn gegeven voor de betaling van het griffierecht.

5.Beoordeling van het verzet

Specificaties in de nota griffierecht

5.1.
Op de nota (zie 2.2) en de herinnering (zie 2.4) staan de gegevens vermeld van de zaak waarop deze betrekking hebben: het kenmerknummer, de partijen in de procedure en het desbetreffende gerecht. In de ontvangstbevestiging (zie 2.1) staat op welke rechtbankuitspraak en welke onroerende zaak dit kenmerknummer betrekking heeft. Daarmee is – zeker voor een beroepsmatig optredende gemachtigde – voldoende duidelijk op welke zaak deze nota en herinnering betrekking hebben. Belanghebbende heeft in de gebreken die de nota en de herinnering in haar ogen hebben, ook geen belemmering gezien ten minste een gedeelte van het griffierecht te betalen (zie 2.6). De nota en de herinnering zijn naar het oordeel van het Hof de in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb bedoelde mededeling. De mededeling is – in overeenstemming met de artikelen 6:17 en 8:24 van de Awb – gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Verdere eisen zijn aan deze mededeling niet gesteld.
Deelbetalingen
5.2.
Belanghebbende stelt dat (de griffier van) het Hof het beleid voert, althans voerde, dat na een gedeeltelijke betaling van het griffierecht nog een nadere termijn voor de betaling van het griffierecht wordt gegeven. Zij wijst daarbij op een brief van 24 april 2020 van de griffier aan de gemachtigde, op ontvangen herinneringen griffierecht in andere zaken, op correspondentie met verschillende rechtbanken en andere gerechtshoven en op verschillende rechterlijke uitspraken. Nu zij op 21 april 2022 het griffierecht gedeeltelijk heeft betaald, had haar nog een termijn moeten worden gegund voor de betaling van het restant, zo stelt zij.
5.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij het griffierecht gedeeltelijk betaalt omdat hij niet over voldoende liquide middelen beschikt voor een directe volledige betaling van het griffierecht in alle door hem aangespannen zaken en hij ervan uitgaat dat hij daarmee niet-ontvankelijkverklaring voorkomt en een extra betaaltermijn verkrijgt. Uit de bij het nadere stuk gevoegde bijlagen blijkt dat de gemachtigde deze handelwijze al jaren toepast.
5.4.
De brief van 24 april 2020 waarnaar belanghebbende tot steun voor haar stelling verwijst heeft geen betrekking op de onderhavige zaak. In deze brief staat onder meer het volgende:
‘In bovenvermelde zaken heeft het Hof u (…) verzocht om gegevens te verstrekken in verband met uw beroep op betalingsonmacht. Bij brieven van (…) heeft u gegevens hieromtrent verstrekt. Naar aanleiding van de door u verstrekte gegevens ben ik van mening dat niet wordt voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht. Daarom wijs ik uw beroep op betalingsonmacht af.
In de zaken (…) heeft u inmiddels het volledig bedrag voldaan. In de overige zaken is slechts een gedeelte van het bedrag betaald. U krijgt de mogelijkheid om de resterende griffierechtbedragen alsnog te betalen. De bedragen moeten uiterlijk op 29 mei 2020 zijn bijgeschreven op de op de nota’s griffierecht vermelde bankrekening.’
Deze brief bevat de beslissing op een beroep op betalingsonmacht. Daarin is een nieuwe termijn gesteld in overeenstemming met de hiervoor onder 4.6 beschreven handelwijze bij de behandeling van verzoeken om vrijstelling van de betaling van griffierecht. Deze nieuwe termijn heeft niets te maken met de omstandigheid dat het griffierecht al gedeeltelijk is betaald. De tekst van de brief geeft ook geen aanleiding voor die veronderstelling.
5.5.
Belanghebbende heeft ook nog gewezen op enkele brieven van (griffiers van) andere gerechten waarin de gemachtigde erop wordt gewezen dat het griffierecht niet volledig is betaald en dat wordt verzocht het restant alsnog te betalen. Die brieven zijn kennelijk verzonden in de veronderstelling dat de deelbetaling op een vergissing berust en dat belanghebbende derhalve niet in verzuim was (vgl. art. 8:41, zesde lid, Awb). In de onderhavige zaak staat echter vast dat de deelbetaling opzettelijk heeft plaatsgevonden (zie 5.3) en dat geen sprake was van een vergissing. Maar wat daar ook van zij, het Hof is niet gebonden aan (incidentele) beslissingen van andere rechtscolleges in andere zaken. Daaruit kan ook geen beleid van (de griffier van) het Hof worden afgeleid.
5.6.
Voorts heeft belanghebbende verwezen naar verschillende door haar gemachtigde ontvangen herinneringen griffierecht, waarop staat vermeld dat het griffierecht gedeeltelijk is betaald. Daaruit valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat een langere termijn wordt gesteld dan voortvloeit uit de procesregelingen. Kennelijk is in die gevallen naar aanleiding van de (eerste) nota griffierecht een gedeelte van het griffierecht betaald en is die betaling verwerkt in het bedrag van de (reguliere) herinnering.
5.7.
De rechterlijke uitspraken waarnaar belanghebbende verwijst gaan over gevallen waarin de nota’s en/of herinneringen griffierecht onjuist en/of onduidelijk waren. Daarvan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake (zie 5.1).
5.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof nimmer het beleid voerde dat na een gedeeltelijke betaling van het op een herinnering griffierecht vermelde bedrag aan griffierecht een nadere termijn werd gesteld voor de betaling van het restant. Ook is niet aannemelijk geworden dat bij (de gemachtigde van) belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat het Hof een dergelijk beleid voert of voerde.
Betalingsonmacht
5.9.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat namens haar een verzoek om vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht is gedaan. De gemachtigde heeft dienaangaande ter zitting van het Hof verklaard dat hij in alle lopende zaken dergelijke verzoeken doet en dat uit een aantekening in zijn stukken zou blijken dat een dergelijk verzoek in de laatste week van maart 2022 per gewone post is verzonden. Nu op dat verzoek nog niet is beslist, meent belanghebbende dat zij niet in verzuim is, zodat op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven.
5.10.
De gemachtigde van belanghebbende procedeert in zeer veel zaken over – voornamelijk – de Wet Woz. Bij het Hof zijn dat enkele honderden zaken per jaar. Naar eigen zeggen verzoekt hij in (vrijwel) alle zaken vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Het is het Hof uit eigen wetenschap bekend dat deze door de gemachtigde ingediende verzoeken (vrijwel) steeds worden afgewezen.
5.11.
Een dergelijk verzoek heeft het Hof in deze zaak evenwel niet ontvangen. De algemene mededeling in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief van 25 februari 2022 is niet als een dergelijk verzoek aan te merken. Uit de aantekening in de stukken van de gemachtigde volgt niet zonder meer dat het verzoek is ingediend. Ook de omstandigheid dat de gemachtigde in alle zaken zulke verzoeken indient, bewijst niet dat het in de onderhavige zaak ook daadwerkelijk is gebeurd. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht.
Slotsom
5.12.
Tot slot is het Hof van oordeel dat de gemachtigde van belanghebbende door het doen van deelbetalingen en het indienen van verzoeken om vrijstelling van griffierecht op oneigenlijke wijze in aanmerking wil komen voor een langere betalingstermijn dan voortvloeit uit artikel 8:41 van de Awb en de procesregelingen.
5.13.
Het griffierecht is niet binnen de gestelde termijn volledig betaald. Naar het oordeel van het Hof is er geen sprake van dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is (vgl. artikel 8:41, zesde lid, van de Awb). Het hoger beroep is bij de in verzet bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van het vorenstaande is het verzet ongegrond.

6.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. E. Breedveld en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.