ECLI:NL:GHARL:2023:10774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.316.649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling facturen tussen een architect en een architectenbureau

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen De Architekten Cie. B.V. en een architect, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de betaling van facturen die voortvloeien uit een samenwerkingsovereenkomst voor het ontwerpen van een school in Utrecht. De samenwerking begon op 23 januari 2019, waarbij De Architekten Cie. als opdrachtgever fungeerde en [geïntimeerde] als opdrachtnemer. De overeenkomst was onderhevig aan de algemene voorwaarden van de architectenbranche, DNR 2011. Na de afronding van de Technisch Ontwerp (TO) fase op 3 december 2020, heeft De Architekten Cie. de overeenkomst opgezegd en geweigerd de factuur voor de TO-fase te betalen, met als argument wanprestatie van [geïntimeerde].

[geïntimeerde] heeft vervolgens bij de rechtbank betaling gevorderd van zijn eindfactuur van € 119.642, inclusief btw, en andere kosten. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar De Architekten Cie. heeft hoger beroep ingesteld om deze beslissing te herzien. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof heeft vastgesteld dat de TO-fase succesvol was afgerond en dat [geïntimeerde] recht had op betaling van zijn factuur. De argumenten van De Architekten Cie. over vermeende tekortkomingen van [geïntimeerde] zijn niet voldoende onderbouwd en kunnen niet leiden tot een vrijstelling van de betalingsverplichting.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en De Architekten Cie. veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, inclusief griffierecht en advocaatkosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.316.649
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 523633)
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
De Architekten Cie. B.V.,
die is gevestigd in Amsterdam,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: de Cie,
advocaat: mr. W.Th. Post,
tegen:
[geïntimeerde] ,tevens handelend onder de naam [naam1] of [naam2] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A.B. Boer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 8 november 2022 heeft op 3 februari 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Daarna hebben partijen de memorie van grieven en de memorie van antwoord gewisseld. Vervolgens heeft de Cie aanvullend gefourneerd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] is architect en de Cie is een architectenbureau. Op 23 januari 2019 zijn partijen een samenwerking aangegaan voor het ontwerpen van een school in opdracht van de gemeente Utrecht (hierna: het project). Bij deze samenwerking is de Cie opdrachtgever en [geïntimeerde] opdrachtnemer. Op de overeenkomst zijn de in de architectenbranche gebruikelijke algemene voorwaarden zoals ogenomen in DNR 2011 (herziene versie 2013) van toepassing (hierna: de DNR 2011). Het project bestond uit meerdere fasen, waaronder (naast het opstellen van het Structuur Ontwerp versie 1 en 2 en het uitwerken daarvan tot een Voorlopig Ontwerp):
  • DO: het uitwerken van het Voorlopig Ontwerp tot Definitief Ontwerp, en
  • TO: het DO uitwerken tot een Technisch Ontwerp.
Partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] per fase zou worden betaald. De facturen van [geïntimeerde] zijn tot en met de DO-fase betaald. Op 3 december 2020 is de TO-fase afgerond. De Cie heeft op 24 december 2020 de overeenkomst opgezegd en laten weten dat zij de factuur van de TO-fase niet zal betalen wegens wanprestatie van [geïntimeerde] , en dat zij haar daardoor geleden schade zal verrekenen met de nog openstaande facturen.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank betaling gevorderd van zijn eindfactuur (van in totaal € 119.642 inclusief btw) die voor het overgrote deel ziet op de TO-fase, en buitengerechtelijke kosten, met een verbod dat de Cie zijn ontwerp gebruikt, wijzigt of aantast, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de gevorderde betalingen toegewezen en de overige vorderingen afgewezen, met veroordeling van de Cie in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. Ook vordert de Cie terugbetaling van het bedrag dat zij op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
3.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Zoals blijkt uit het bericht van 3 december 2020 (productie 13 bij dagvaarding) was de TO-fase succesvol afgerond. Op grond hiervan heeft [geïntimeerde] recht op betaling van zijn factuur voor de TO-fase. De Cie stelt weliswaar schade te hebben geleden door tekortkomingen van [geïntimeerde] , maar zij heeft geen tegenvordering ingesteld. Het beroep van de Cie op verrekening is in hoger beroep niet meer aan de orde. Het oordeel van de rechtbank dat dit verweer niet in de weg staat aan toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] , omdat de gegrondheid ervan niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (art. 6:136 BW), is door de Cie namelijk niet bestreden. Evenmin is bestreden dat de door partijen overgelegde rapporten van deskundigen over de DO-fase elkaar tegenspreken. Daarmee staat ook bij het hof niet vast dat er tekortkomingen zijn geweest in de DO-fase.
3.3.
In hoger beroep voert de Cie aan dat de rechtbank heeft miskend dat er gelet op de opzegging van de overeenkomst tussen partijen moet worden ‘afgerekend’ op de voet van artikel 37 (lid 1 en 2) dan wel artikel 33 van de DNR 2011, en dat [geïntimeerde] ook is tekortgeschoten in de TO-fase. Het hof ziet echter niet in hoe dit verweer de Cie (alsnog) kan bevrijden van haar betalingsverplichting. Het blijft immers staan dat de TO-fase succesvol is afgerond en dat [geïntimeerde] per fase moest worden betaald. Daarbij heeft de Cie de overeenkomst opgezegd nadat de TO-fase succesvol was afgerond, zodat zij aan “de stand van de werkzaamheden” ten tijde van het moment van de opzegging geen argument kan ontlenen om niet te betalen. Ook als de opzegging zonder grond mocht zijn gebeurd, zoals de Cie – voor het eerst – in hoger beroep aanvoert, valt niet in te zien dat de Cie de factuur voor de TO-fase niet is verschuldigd.
3.4.
Daar komt bij dat de Cie niet voldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de TO-fase. De Cie heeft, tegenover het verweer van [geïntimeerde] , helemaal niet aannemelijk gemaakt dat de goedkeuring van het TO enkel aan haar te danken was en dat zij het werk van [geïntimeerde] in de TO-fase heeft moeten doen of overnemen omdat [geïntimeerde] hooguit 10% van zijn werk zou hebben gedaan. De Cie verwijst hiervoor (slechts) naar haar stellingen in eerste aanleg, maar die zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken (o.a. spreekaantekeningen zitting 21 april 2022, nr. 9-10 en 20-21, en producties 25 t/m 29) en de Cie is daar verder niet op ingegaan. Het betoog van de Cie dat tekortkomingen van [geïntimeerde] uit de DO-fase hebben doorgewerkt in de TO-fase stuit eveneens af op het voorgaande, nog daargelaten dat niet vast staat dat er in de DO-fase tekortkomingen zijn geweest. De Cie heeft nog aangevoerd dat het werk van [geïntimeerde] “totaal niet van nut” is geweest voor haar, maar ook dat is niet concreet onderbouwd en blijkt geenszins uit de feiten. Het gebrek aan onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is, kan de Cie niet ‘repareren’ met haar bewijsaanbod (met getuigen of deskundigen). Het hof gaat daar dus aan voorbij. Met de rechtbank oordeelt het hof dan ook dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de TO-fase. Aan een ‘afrekening’ op de voet van artikel 37 (lid 1 en 2) DNR 2011 wordt ook daarom niet toegekomen.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 falen. De overige grieven hoeven geen bespreking, reeds omdat deze niet zijn gericht tegen dragende overwegingen van de rechtbank (zoals de Cie zelf ook erkent). De conclusie luidt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de Cie in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de Cie tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 8 juni 2022;
4.2.
veroordeelt de Cie tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.780,- aan griffierecht
€ 6.962,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief V)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, R.W.E. van Leuken en R.J.A. Dil, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.