ECLI:NL:GHARL:2023:10770

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.311.248
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over recht van overpad en kosten van verplaatsen inrit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, hier aangeduid als [appellanten] en [geïntimeerden], die beiden wonen in [woonplaats1]. De kern van het geschil betreft het recht van overpad over perceel 839 van de [appellanten] en de kosten die [geïntimeerden] zouden moeten betalen voor het aanpassen van hun inrit. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 13 juni 2023 en een mondelinge behandeling op 11 oktober 2023. De partijen hebben hun vorderingen opnieuw geformuleerd en het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in het eindvonnis van 2 maart 2022.

Het hof oordeelt dat het pad moet lopen zoals in 2014 is afgesproken en wijst de vorderingen van [appellanten] af. Ook de vordering van [geïntimeerden] tot opleggen van een dwangsom aan [appellanten] om het pad te houden zoals het is, wordt afgewezen. Het hof stelt vast dat de overeenkomst van 6 juli 2014 bindend is voor [appellanten] en dat zij zich moeten houden aan de afspraken die daarin zijn gemaakt. De vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat zij akkoord zijn gegaan met de nieuwe situatie en niet hebben aangetoond dat er sprake is van onrechtmatig handelen.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de kantonrechter en legt de proceskosten ten laste van beide partijen. Het hof verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de kosten onmiddellijk moeten worden betaald, ongeacht een eventuele verdere procedure bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.311.248
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9091742
arrest van 19 december 2023
in de zaak van

1.[appellante]

2.
[appellant]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. M.F.A. Vreeswijk
tegen:

1.[geïntimeerde1]

2.
[geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats1]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en in de procedure bij de kantonrechter optraden als gedaagden in conventie, eisers inreconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. C.J.R. van Binsbergen.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 13 juni 2023. Naar aanleiding van dit arrest heeft op 11 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal), waarbij akte is verleend van productie 3 van de kant van [appellanten] Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] , [geïntimeerden] en de heer [naam1] wonen in drie woningen aan de [adres] te [woonplaats1] . Tussen [geïntimeerden] en [appellanten] moet beslist worden hoe het overpad moet lopen over perceel 839 van [appellanten] , of [geïntimeerden] [appellanten] moeten betalen voor het aanpassen van zijn inrit en of [geïntimeerden] het overpad op hun perceel met 40 centimeter moeten verbreden en obstakels moet verwijderen. Het hof beslist kort gezegd dat het pad moet lopen zoals in 2014 afgesproken en wijst de vorderingen van [appellanten] af. Ook de vordering van [geïntimeerden] tot opleggen van een dwangsom aan [appellanten] om het pad te houden zoals het is wordt afgewezen.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in onder andere r.o. 2.1 tot en met 2.3 van het eindvonnis van 2 maart 2022 en van enkele feiten die het hof zelf vaststelt. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer.
2.3.
Het terrein waarop [appellanten] , [naam1] en de familie [geïntimeerde1] wonen ziet er, volgens een tekening in een overeenkomst van 6 juli 2014, die de heer [appellant] destijds voor deze overeenkomst heeft gemaakt, als volgt uit:
De rode streep op deze tekening is een toevoeging van het hof (zie 2.10) en komt in de oorspronkelijke schets niet voor.
2.4.
[appellanten] wonen op nr. 136 en zijn voor zover relevant eigenaar van percelen 820, 837 en 839. [naam1] woont op nr. 134a. [geïntimeerden] wonen op nr. 134 en zijn, voor zover relevant, eigenaren van percelen 835 en 822. De oprijlaan naar alle drie de huizen loopt over perceel 839 naar de openbare weg (op de bovenstaande tekening: over de smalle strook naar beneden).
2.5.
Oorspronkelijk was het terrein met de drie woningen van de heer [naam2] . Bij de splitsing en levering van de verschillende percelen zijn verschillende erfdienstbaarheden gevestigd in de vorm van rechten van overpad om te komen en te gaan van de verschillende percelen naar de openbare weg.
2.6.
Voor 2010 liep de oprijlaan door tot vlak voor de woning met nr. 134, zoals hieronder gearceerd aangegeven (r.o. 4.12 eindvonnis):
2.7.
In 2010 hebben [geïntimeerden] de route verlegd, zodat de bocht niet meer vlak voor de woning met nr. 134 lag, maar al eerder naar links afboog met een ruime bocht die al begon op perceel 839, zoals aangegeven met drie kruisjes in de tekening in r.o. 2.2.
2.8.
In 2014 hebben [appellanten] perceel 837 en 839 gekocht. Op 6 juli 2014 hebben [appellant] , de heer [geïntimeerde1] en de heer [naam2] een overeenkomst getekend getiteld “
Overeenkomst recht van overpad [adres] 134, 136 en [naam2].” Daarbij is de situatieschets gevoegd, die onder r.o. 2.2 is getoond (met uitzondering van de rode streep, die geen onderdeel van de oorspronkelijke schets is). Deze overeenkomst zegt: “
Recht van overpad is overeenkomstig de huidige situatie en is op onderstaande situatieschets gearceerd weergegeven”.
2.9.
[appellanten] hebben op enig moment bij de kantonrechter een vordering tegen [geïntimeerden] ingesteld, waarin zij gevorderd hebben dat [geïntimeerde1] het pad op perceel 835 zou verbreden zodat tegenliggende auto’s elkaar zouden kunnen passeren, het pad aan te sluiten op het deel van perceel 839 waarop het recht van weg is gevestigd en om het pad te doen asfalteren. Op 15 april 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerden] het pad zodanig moest aanleggen dat het pad op perceel 835 vanaf de aansluiting op perceel 839 van de eerste bocht naar links tot de tweede bocht naar rechts, naar het perceel van [naam1] c.s., een breedte moest hebben van vijf meter en dat [geïntimeerde1] dit pad moesten verharden. De kantonrechter heeft dat met een blauwe stift geïllustreerd in het volgende kaartje (een uitvergroting van de tekening die hierboven in 2.3 is weergegeven):
2.10.
[appellanten] hebben een hek neergezet op perceel 839. Dit hek is in de tekening van r.o. 2.2 schetsmatig door het hof in rood weergegeven.
2.11.
In de procedure waarin het hof dit arrest wijst hebben [appellanten] betaling van [geïntimeerden] gevorderd van de kosten voor het aanleggen van een nieuwe inrit op hun perceel en gevorderd het overpad op perceel 835 te verbreden met minimaal 40 centimeter op straffe van een dwangsom. [geïntimeerden] hebben op hun beurt gevorderd dat [appellanten] wordt geboden het overpad in overeenstemming te brengen met de overeenkomst van 6 juli 2014, op straffe van een dwangsom.
2.12.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. [appellanten] zijn in reconventie veroordeeld om het overpad ter plaatse van de erfgrens tussen perceel 839 en 835 in overeenstemming te brengen met de overeenkomst van 6 juli 2014 en daarbij het door hem geplaatste hek te verwijderen voor zover het langer is dan 17,5 meter vanaf de grens met perceel 837, op straffe van een dwangsom.
2.13.
Zowel [appellanten] als [geïntimeerden] hebben hoger beroep ingesteld. [appellanten] hebben hun eis in hoger beroep opnieuw geformuleerd. Zij vorderen nu dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om € 5.811,57 betalen voor het aanpassen van de inrit van [appellanten] met wettelijke rente en als dat niet toegewezen wordt een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] dat hadden moeten betalen maar dat dit door verjaring een natuurlijke verbintenis is geworden. Ook vorderen zij dat [geïntimeerden] het overpad op perceel 835 moeten verbreden met minimaal 40 centimeter en de obstakels, waaronder een eendenkooi, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom. [geïntimeerden] willen in hoger beroep in aanvulling op wat de kantonrechter had beslist dat [appellanten] wordt bevolen om het overpad in overeenstemming te houden met de tekening zoals opgenomen in de overeenkomst van 6 juli 2014, op straffe van een dwangsom.

3.Het oordeel van het hof

[appellanten] moeten het overpad in de staat brengen en houden zoals afgesproken in 2014
3.1.
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellanten] gebonden zijn aan de overeenkomst van 6 juli 2014. [appellanten] klagen daarover, omdat [geïntimeerden] geen belang bij deze afspraken zouden hebben en omdat dit louter een verbintenisrechtelijke afspraak zou zijn die inmiddels is opgezegd of beëindigd (grieven 3 en 4).
3.2.
Het hof volgt [appellanten] niet op dit punt. Het hof is van oordeel dat in ieder geval met de overeenkomst van 6 juli 2014 het overpad ten behoeve van [naam1] en [appellanten] door [naam2] is verlegd zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 2 BW. [appellanten] wisten dat en zijn daar door ondertekening van deze overeenkomst mee akkoord gegaan. De overeenkomst is ook aan de leveringsakte van perceel 839 aan [appellanten] gehecht als beschrijving van de erfdienstbaarheden die rusten op 839. Bij die afspraak om het recht van overpad te verleggen hadden [geïntimeerden] duidelijk belang – en dat hebben zij nog steeds – omdat zij door deze afspraak het pad hebben kunnen verleggen van vlak voor hun huis naar het zuiden van perceel 835, gedeeltelijk naar perceel 839 wat de ruime bocht betreft. Indien de bocht niet langer is zoals aangegeven op de schets van de overeenkomst van 6 juli 2014 zullen [geïntimeerden] een ruimere bocht op perceel 835 moeten aanleggen. Zij hebben er dus belang bij dat het blijft zoals op deze kaart aangegeven. Dat is ook zo als [geïntimeerden] zelf deze bocht niet nodig hebben om naar hun perceel te komen en dus het overpad ten aanzien waarvan de percelen van [geïntimeerden] heersend erf zijn niet zijn betrokken en als [appellanten] door zelf eigenaren te worden van perceel 839 niet meer als heersend erf bij deze afspraak zijn betrokken. [appellanten] hebben zich namelijk jegens [geïntimeerden] in ieder geval verbintenisrechtelijk gebonden om het overpad zo te laten lopen als in de overeenkomst van 6 juli 2014 aangegeven. Dat [appellanten] het recht hebben om deze overeenkomst éénzijdig op te zeggen of beëindigen, zonder dat daarbij de belangen van [geïntimeerden] bij dit overpad geadresseerd worden, is onvoldoende onderbouwd.
3.3.
[appellanten] stellen ook dat de ruime bocht niet nodig is (grief 1). Daarmee is het hof het echter niet eens: het is net als de kantonrechter van oordeel dat de ruime bocht op perceel 839, zoals aangegeven met de kruisjes op de schets in r.o. 2.2, noodzakelijk is voor een goed verkeer. Zowel uit het proces-verbaal van descente van de kantonrechter, uit de eigen waarneming van de raadsheer-commissaris bij de descente van het hof en uit de overeenkomst van 6 juli 2014 blijkt dat een bocht zonder de punt aan de linkerzijde aangegeven met kruisjes op de schets in r.o. 2.3 onvoldoende ruim is voor het grotere verkeer dat ook het terrein van [naam1] in ieder geval incidenteel moet kunnen bereiken.
3.4.
[geïntimeerden] hebben bij de kantonrechter een gebod gevorderd dat [appellanten] het overpad 835 in overeenstemming moeten brengen met de overeenkomst van 6 juli 2014 en daarbij het door hen geplaatste hek verwijderen voor zover het langer is dan 17,5 meter vanaf perceel 837 en de kantonrechter heeft die vordering toegewezen. Het hek is inmiddels ook verwijderd. Het hof zal die beslissing gezien het bovenstaande bekrachtigen. In het hoger beroep dat zij hebben ingesteld hebben [geïntimeerden] ook gevorderd dat [appellanten] geboden wordt om het overpad in overeenstemming te houden met de tekening zoals opgenomen in de overeenkomst van 6 juli 2014, op straffe van een dwangsom. Het hof zal dat gebod afwijzen, omdat het zonder beperking in de toekomst zou gelden en geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat onder omstandigheden [geïntimeerden] gehouden kunnen zijn mee te werken aan een verlegging van het pad. Het hof ziet geen aanleiding om zelfstandig het gevraagde absoluut geformuleerde verbod te herformuleren tot een verbod waarin met dergelijke mogelijke uitzonderingen rekening wordt gehouden.
[geïntimeerden] hoeven de kosten van de inrit van [appellanten] niet te betalen
3.5.
[appellanten] komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de verlegging van het overpad door [geïntimeerden] in 2010 is verjaard (grief 1). Het hof oordeelt dat deze klacht niet tot een andere uitkomst kan leiden. De grondslagen waarop [appellanten] schadevergoeding vorderen zijn artikel 5:73 lid 2 BW, onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), inbreuk op eigendom (art. 5:2 BW) en inbreuk op een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [appellanten]
3.6.
Artikel 5:73 lid 2 BW bepaalt dat de kosten van de aanwijzing van een ander gedeelte van een erf voor de uitoefening van een erfdienstbaarheid ten laste van de eigenaar van het dienende erf komen. Naar het oordeel van het hof betreft het hier de kosten die gemaakt worden om het dienend erf zodanig in te richten dat de erfdienstbaarheid verlegd kan worden en biedt dit artikel niet een grondslag voor schadevergoeding van schade geleden door een naburig erf.
3.7.
De vordering op grond van onrechtmatige daad, eigendomsrecht of strijd met een erfdienstbaarheid slaagt ook niet, omdat in dit geval uit de overeenkomst van 6 juli 2014 blijkt dat [appellanten] akkoord zijn gegaan met het nieuwe pad. Dat dit akkoord pas in 2014 is gegeven terwijl het pad al in 2010 is verlegd, maakt dat niet anders. Het stond [appellanten] vrij achteraf alsnog in te stemmen met de verlegging van het pad. Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat [appellanten] na de verlegging van de weg in 2010 al een beroep hebben gedaan op schadevergoeding (zodat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard) of dat [appellanten] in 2014 bij het aangaan van die overeenkomst hebben aangegeven dat schadevergoeding een voorwaarde was voor de gegeven toestemming of dat er nog over schadevergoeding gesproken moest worden. Voor zover [appellanten] al hebben betoogd dat de overeenkomst van 2014 geen invloed heeft op de vraag of nog schadevergoeding betaald moet worden, volgt het hof hen daarin dan ook niet. Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat er sprake was van onrechtmatig handelen en er dus geen grond bestaat voor schadevergoeding. Ook de subsidiaire vordering in hoger beroep dat het hof voor recht verklaard na verjaring een natuurlijke verbintenis tot vergoeding van de schade resteert slaagt dan ook niet.
3.8.
[appellanten] hebben tijdens de twee mondelinge behandelingen in hoger beroep benadrukt dat de vader van [geïntimeerde1] hen bedreigd zou hebben. Aan die bedreiging wordt in hun processtukken niet gerefereerd en [appellanten] hebben daaraan ook geen rechtsgevolg verbonden: zij hebben niet gevorderd dat de overeenkomst van 6 juli 2014 vernietigd moeten worden of buitengerechtelijk is vernietigd wegens bedreiging (art. 3:44 BW). Daarom leidt die stelling van [appellanten] niet tot een andere uitkomst.
[geïntimeerden] hoeven de breedte van het overpad niet verder aan te passen en de eendenkooi en andere obstakels niet te verwijderen
3.9.
[appellanten] stellen ten slotte in hoger beroep aan de orde dat [geïntimeerden] het overpad op perceel 835 moeten verbreden met minimaal 40 centimeter en de obstakels, waaronder een eendenkooi, die zich daar bevinden moet verwijderen en verwijderd moet houden.
3.10.
Het hof volgt [appellanten] hierin niet, maar deelt het oordeel van de kantonrechter en maakt dat tot het zijne. [appellanten] hebben onvoldoende onderbouwd dat zij van de huidige situatie, gezien ook het oordeel van het hof hierboven over de ruime bocht op perceel 839, last hebben. Dat sprake is van een schending van waartoe de kantonrechter in het vonnis van 15 april 2020 [geïntimeerden] had veroordeeld is hebben [appellanten] ook onvoldoende onderbouwd. Het is het hof niet gebleken dat de weg op de aangegeven plaats noemenswaardig versmald is. Dat de voorwerpen daar alleen zijn neergezet om [appellanten] te pesten is ook niet voldoende toegelicht (en de voorwerpen zijn inmiddels ook weggehaald).
Slotsom
3.11.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellanten] omdat bewijs van hun stellingen niet kan leiden tot een andere uitkomst. De hoger beroepen van zowel [appellanten] als van [geïntimeerden] slagen niet. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. In het hoger beroep van [appellanten] zullen zij in de proceskosten van [geïntimeerden] worden veroordeeld. In het hoger beroep van [geïntimeerden] zullen zij in de kosten van [appellanten] worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
In het hoger beroep van [appellanten] en het hoger beroep van [geïntimeerden]
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 maart 2022;
In het hoger beroep van [appellanten]
4.2.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.508,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief I à € 836);
In het hoger beroep van [geïntimeerden]
4.3.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] :
€ 1.254,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (1,5 procespunten x appeltarief I à € 836);
In het hoger beroep van [appellanten] en het hoger beroep van [geïntimeerden]
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, R.W.E. van Leuken en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.