In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, hier aangeduid als [appellanten] en [geïntimeerden], die beiden wonen in [woonplaats1]. De kern van het geschil betreft het recht van overpad over perceel 839 van de [appellanten] en de kosten die [geïntimeerden] zouden moeten betalen voor het aanpassen van hun inrit. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 13 juni 2023 en een mondelinge behandeling op 11 oktober 2023. De partijen hebben hun vorderingen opnieuw geformuleerd en het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in het eindvonnis van 2 maart 2022.
Het hof oordeelt dat het pad moet lopen zoals in 2014 is afgesproken en wijst de vorderingen van [appellanten] af. Ook de vordering van [geïntimeerden] tot opleggen van een dwangsom aan [appellanten] om het pad te houden zoals het is, wordt afgewezen. Het hof stelt vast dat de overeenkomst van 6 juli 2014 bindend is voor [appellanten] en dat zij zich moeten houden aan de afspraken die daarin zijn gemaakt. De vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat zij akkoord zijn gegaan met de nieuwe situatie en niet hebben aangetoond dat er sprake is van onrechtmatig handelen.
De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de kantonrechter en legt de proceskosten ten laste van beide partijen. Het hof verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de kosten onmiddellijk moeten worden betaald, ongeacht een eventuele verdere procedure bij de Hoge Raad.