ECLI:NL:GHARL:2023:10769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.308.957
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over recht van overpad en schadevergoeding voor vernieling erfafscheiding

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellanten] en [geïntimeerden], over het recht van overpad en de schadevergoeding voor de vernieling van een erfafscheiding. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 19 december 2023 uitspraak deed. De appellanten, die wonen in [woonplaats1], hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de vorderingen van de geintimeerden zijn toegewezen en die van de appellanten zijn afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag hoe het recht van overpad loopt en of de geintimeerden zonder toestemming van de appellanten hun erfafscheiding en coniferenhaag hebben verwijderd, wat schade heeft veroorzaakt.

Het hof oordeelt dat het recht van overpad loopt zoals vastgelegd in een overeenkomst van 6 juli 2014. De restricties die de appellanten aan de geintimeerden willen opleggen worden afgewezen. Echter, het hof oordeelt wel dat de geintimeerden een schadevergoeding van € 1.500 moeten betalen aan de appellanten voor het vernielen van de erfafscheiding en coniferenhaag. Het hof baseert zijn oordeel op de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en de eigen waarnemingen tijdens de mondelinge behandeling.

De appellanten hebben ook een verbod geëist voor de geintimeerden om hun eigendommen te vernielen, maar dit verzoek wordt afgewezen omdat de wet al een dergelijk verbod bevat. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten gedeeltelijk slagen, terwijl de vorderingen van de geintimeerden in conventie worden bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordelingen onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd, zelfs als een van de partijen in beroep gaat bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.308.957
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 513202
arrest van 19 december 2023
in de zaak van

1.[appellante]

2. [appellant]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna: samen [appellanten]
advocaat: mr. M.F.A. Vreeswijk
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats1]
en die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: samen [geïntimeerden] en afzonderlijk [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1]
advocaat van [geïntimeerde1] : niet verschenen
advocaat van [geïntimeerde2] : mr. C. Hofmans

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 18 april 2023. Naar aanleiding van dit arrest heeft op 11 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal), waarbij akte is verleend van productie 2 van de kant van [appellanten] Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] , [geïntimeerde2] en de familie [naam1] wonen in drie woningen aan de [adres] te [woonplaats1] . Tussen [appellanten] en [geïntimeerden] moet beslist worden hoe het overpad loopt waarvan [geïntimeerde2] gebruik mag maken om naar de openbare weg te gaan, of het gebruik hiervan beperkt moet worden en of [geïntimeerde2] zonder toestemming van [appellant] zijn erfafscheiding en coniferenhaag heeft weggehaald en zo schade heeft veroorzaakt. Het hof oordeelt dat het overpad loopt zoals vastgelegd in een overeenkomst van 6 juli 2014, wijst de restricties die [appellanten] aan [geïntimeerde2] voor het gebruik willen opleggen af, maar veroordeelt [geïntimeerde2] wel om een schadevergoeding van € 1.500 te betalen voor het vernielen van de erfafscheiding en coniferenhaag van [appellant] .
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in onder andere r.o. 2.1 tot en met 2.8 van het eindvonnis van 2 februari 2022 en van enkele feiten die het hof zelf vaststelt. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer.
2.3.
Het terrein waarop [appellanten] , [geïntimeerde2] en de familie [naam1] wonen ziet er, volgens een tekening in een overeenkomst van 6 juli 2014 die de heer [appellant] destijds voor deze overeenkomst heeft gemaakt, als volgt uit:
De rode streep op deze tekening is een toevoeging van het hof (zie 2.10.) en komt in de oorspronkelijke schets niet voor.
2.4.
[appellanten] wonen op nr. 136 en zijn voor zover relevant eigenaar van percelen 820, 837 en 839. [geïntimeerde2] woont op nr. 134a. De familie [naam1] woont op nr. 134 en is, voor zover relevant, eigenaar van percelen 835 en 822. De oprijlaan naar alle drie de huizen loopt over perceel 839 naar de openbare weg (op de bovenstaande tekening: over de smalle strook naar beneden).
2.5.
Oorspronkelijk was het terrein met de drie woningen van de heer [naam2] . Bij de splitsing en levering van de verschillende percelen zijn verschillende erfdienstbaarheden gevestigd met rechten van overpad. In 2008 heeft [geïntimeerde2] zijn percelen gekocht van [naam2] . In de leveringsakte daarvan is opgenomen dat [naam2] op dat moment de onroerende zaak gebruikt als opstallen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, wat partijen zien als het normale gebruik. In artikel 7 van deze leveringsakte wordt vervolgens vermeld dat [naam2] en [geïntimeerden] “
ter bestendiging van de reeds bestaande situatie” ter plaatse een erfdienstbaarheid vestigen ten behoeve van de aan [geïntimeerde2] verkochte percelen en ten laste van de percelen 822 en 661 [nu: onder andere 835 en 839, toevoeging hof], “
waarbij de eigenaar van het lijdend erf dient te dulden dat de eigenaar van het heersend erf komt en gaat naar de openbare weg, via het lijdend erf, op de voor de eigenaar van het lijdend erf minst belastende wijze (...).
2.6.
Op dat moment (in 2008) liep de oprijlaan door tot vlak voor de woning met nr. 134, zoals hieronder gearceerd aangegeven (r.o. 2.5 eindvonnis):
2.7.
In 2010 heeft de familie [naam1] de route verlegd, zodat de bocht niet meer vlak voor de woning met nr. 134 lag, maar al eerder naar links afboog met een ruime bocht die al begon op perceel 839, zoals aangegeven met drie kruisjes in tekening r.o. 2.3.
2.8.
In 2014 hebben [appellanten] perceel 837 en 839 gekocht. Volgens de leveringsakte van 15 september 2014 is daarvoor op 30 mei 2014 een koopovereenkomst gesloten. Op 6 juli 2014 hebben [appellant] , de heer [naam1] en de heer [naam2] een overeenkomst getekend getiteld “
Overeenkomst recht van overpad [adres] 134, 136 en [naam2]”. Daarbij is de situatieschets gevoegd, die onder r.o. 2.3 is getoond (met uitzondering van de rode streep, die geen onderdeel van de oorspronkelijke schets is). Deze overeenkomst zegt: “
Recht van overpad is overeenkomstig de huidige situatie en is op onderstaande situatieschets gearceerd weergegeven”. In de leveringsakte is een omschrijving van de erfdienstbaarheden opgenomen die op de geleverde percelen rusten. Daar staat, voor zover relevant:

Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden wordt verwezen naar:
A. (…)[volgt een opsomming van bestaande erfdienstbaarheden, waaronder de in 2008 gevestigde erfdienstbaarheid, toevoeging hof].
Ter verduidelijking van de huidige situatie, wordt er een door partijen en de heer [naam1] op zes juli tweeduizendveertien getekende situatieschets aan deze akte gehecht.
2.9.
Het hof stelt vast dat [appellanten] op enig moment bij de kantonrechter een vordering tegen de familie [naam1] hebben ingesteld, waarin zij gevorderd hebben dat [naam1] het pad op perceel 835 zou verbreden zodat tegenliggende auto’s elkaar zouden kunnen passeren, het pad aan te sluiten op het deel van perceel 839 waarop het recht van weg is gevestigd en om het pad te doen asfalteren. Op 15 april 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [naam1] het pad zodanig moest aanleggen dat het pad op perceel 835 vanaf de aansluiting op perceel 829 van de eerste bocht naar links tot de tweede bocht naar rechts, naar het perceel van [geïntimeerden] , een breedte moest hebben van vijf meter en dat [naam1] dit pad moest verharden.
2.10.
[appellanten] hebben ook een hek neergezet op perceel 839. Dit hek is de tekening van r.o. 2.3 schetsmatig door het hof in rood weergegeven.
2.11.
[geïntimeerden] hebben vervolgens [appellanten] aangesproken en een verklaring voor recht gevorderd kort gezegd dat een recht van overpad bestaat zoals aangegeven op de schets van 6 juli 2014, en verwijdering van het hek gevorderd, op straffe van een dwangsom. [appellanten] hebben daarop als tegenvordering een verklaring voor recht geëist dat de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde2] alleen het recht geeft om over perceel 839 te gaan met lichte voertuigen en kleine tractoren van minder dan 3.500 kg voor niet-commerciële doeleinden met een maximumsnelheid van 30 km/u, gevorderd dat [geïntimeerden] wordt verboden om anders van de weg op perceel 839 gebruik te maken op straffe van een dwangsom en een bedrag van € 4.629,09 gevorderd als schadevergoeding voor het vernielen van het hekwerk en de haag van [appellanten]
2.12.
De rechtbank heeft [geïntimeerde1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij inmiddels al geen mede-eigenaar van het perceel van [geïntimeerden] meer was, de vordering van [geïntimeerde2] toegewezen en verwijdering van het hek en het verwijderd houden daarvan bevolen op straffe van een dwangsom. De vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde2] alsnog worden afgewezen en hun vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

De vordering van [geïntimeerde1]
3.1.
[appellanten] komen niet op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde1] niet-ontvankelijk is in haar vordering in conventie, omdat zij al geen mede-eigenaar van relevante percelen was. Hun hoger beroep tegen [geïntimeerde1] is daarom niet-ontvankelijk. Ten aanzien van [geïntimeerde2] geldt het volgende.
Hoe loopt het recht van overpad?
3.2.
[appellanten] komen op tegen het oordeel dat het recht van overpad loopt zoals is aangegeven op de schets bij de overeenkomst van 6 juli 2014. Volgens hen moet de erfdienstbaarheid zo worden uitgelegd dat [geïntimeerde2] uitsluitend het recht heeft om volgens de oorspronkelijk in 2008 gevestigde erfdienstbaarheid over perceel 839 te gaan – dat wil zeggen, rechtdoor, zonder de hoek die aangegeven is met kruisjes in de schets van 2014. Dat biedt volgens [appellanten] ook voldoende mogelijkheden voor verkeer (grieven 1 tot en met 3).
3.3.
[appellanten] maakt (terecht) geen bezwaar tegen de door de rechtbank toegepaste maatstaf om de inhoud van een erfdienstbaarheid te bepalen. Ook het hof gaat daarvan dus uit. Die maatstaf komt erop neer dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen.
3.4.
De klacht van [appellanten] tegen het oordeel van de rechtbank slaagt niet. Met de overeenkomst van 6 juli 2014 heeft [naam2] als eigenaar op grond van artikel 5:73 lid 2 BW een ander gedeelte van zijn erf aangewezen dat voor het recht van overpad gebruikt moest worden. [appellant] heeft daarmee ook als toekomstig eigenaar klaarblijkelijk ingestemd, want zijn handtekening staat ook onder de overeenkomst. Dat bedoeld is het recht van overpad inderdaad te wijzigen met die overeenkomst en dat dus ook niet alleen bedoeld is een verbintenisrechtelijke overeenkomst aan te gaan, blijkt ook uit de tekst van de overeenkomst van 6 juli 2014. De tekst refereert specifiek aan het recht van overpad en dit is ook als beschrijving van het recht van overpad aan de notariële akte van levering van perceel 839 aan [appellanten] gehecht. Dat louter een verbintenisrechtelijk gebruiksrecht gevestigd zou zijn laat zich daarmee niet rijmen. Dat ligt te minder voor de hand, omdat zowel [appellanten] , [naam1] en [geïntimeerde2] hetzelfde pad gebruiken – weliswaar ieder voor een eigen gedeelte – om naar de openbare weg te komen. Het ligt niet voor de hand dat de bedoeling van de overeenkomst van 6 juli 2014 geweest is om ervoor te zorgen dat er twee overpaden kwamen: één voor [appellanten] en één voor [geïntimeerde2] , waardoor [naam1] ervoor gekozen zou hebben voortaan twee paden op zijn erf te hebben (één direct voor zijn huis en één waar nu het pad ligt). Dat [geïntimeerde2] geen partij bij deze overeenkomst is, maakt ook niet uit. Voor een aanwijzing in de zin van artikel 5:73 lid 2 BW is de medewerking van het heersend erf niet noodzakelijk. Dat een andere erfdienstbaarheid uit 1980 de instemming vereist van heersend en dienend erf voor het verleggen van het pad leidt ook niet tot een andere conclusie. Dat de erfdienstbaarheid in 2008 is gevestigd ter bestendiging van de bestaande situatie betekent namelijk niet dat daarmee ook de instemming van het heersend erf (dus hier: [geïntimeerde2] ) nodig is, voor verlegging daarvan. Dat volgt niet uit de inhoud van de notariële akte uit 2008 waarbij de erfdienstbaarheid werd gevestigd. [geïntimeerde2] heeft weliswaar op verzoek van [appellant] in de procedure tussen [appellanten] en [naam1] die met het vonnis van april 2020 eindigde een verklaring getekend waarin hij zegt het met het nieuwe pad niet eens te zijn, maar hij heeft sindsdien gebruik gemaakt van het nieuwe pad en geen verdere actie ondernomen. Het moet er dus voor worden gehouden dat hij zich bij het nieuwe pad heeft neergelegd.
3.5.
Het hof deelt ook niet de mening van [appellanten] dat ook zonder de ruime bocht het pad voldoende ruim is voor verkeer. Het hof oordeelt dat de noodzaak van de ruime bocht onvoldoende gemotiveerd is betwist. Zowel uit de door [geïntimeerde2] overgelegde foto’s in eerste aanleg, uit het proces-verbaal van descente van de kantonrechter, uit de eigen waarneming van de raadsheer-commissaris en uit de overeenkomst van 6 juli 2014 blijkt dat een bocht zonder de punt aan de linkerzijde aangegeven met kruisjes op de schets in r.o. 2.3 onvoldoende ruim is voor het grotere verkeer dat ook het terrein van [geïntimeerde2] in ieder geval incidenteel moet kunnen bereiken.
3.6.
[appellanten] hebben tijdens de twee mondelinge behandelingen in hoger beroep benadrukt dat de vader van [naam1] hen bedreigd zou hebben. Aan die bedreiging wordt in hun processtukken niet gerefereerd en [appellanten] hebben daaraan ook geen rechtsgevolg verbonden: zij hebben niet gevorderd dat de overeenkomst van 6 juli 2014 vernietigd moet worden of buitengerechtelijk is vernietigd wegens bedreiging (art. 3:44 BW). Daarom leidt die stelling van [appellanten] niet tot een andere uitkomst.
Het gebruik van het recht van overpad wordt niet beperkt
3.7.
[appellanten] willen dat het gebruik van het recht van overpad beperkt wordt (grief 4).
3.8.
Het hof ziet voor een algemene beperking, zoals verzocht door [appellanten] onvoldoende grond. De akte uit 2008 waarin de erfdienstbaarheid werd gevestigd beperkt het gebruik niet op de manier die [appellanten] voorstaan. Wel wordt in die akte verwezen naar gebruik van de opstallen op het perceel van [geïntimeerde2] voor een agrarisch bedrijf. Dat suggereert dat een beperking zoals door [appellanten] voorgestaan juist een beperking zou vormen ten opzichte van het destijds voorziene gebruik. [appellanten] heeft ook niet verwezen naar een plaatselijke gewoonte, die een dergelijke beperking met zich brengt. Integendeel, naar het oordeel van het hof, brengt normaal gebruik van het recht van overpad mee dat in ieder geval incidenteel vrachtwagens of, in geval van nood, noodvoertuigen zoals brandweerwagens het perceel van [geïntimeerde2] moeten kunnen bereiken. Dat is met een restrictie tot 3.500 kg niet zonder meer mogelijk. Het hof is ook van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de schade aan de weg is veroorzaakt door te zwaar verkeer. Het enkele feit dat er scheuren in het asfalt zitten is daarvoor niet voldoende. Het algemene verbod komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. Dat sprake is van een verzwaring is onvoldoende onderbouwd, laat staan dat (in het licht van de akte) is toegelicht dat en waarom die verzwaring buiten de grenzen van de erfdienstbaarheid valt (valt de verzwaring binnen de grenzen, dan zal de eigenaar van het dienende erf die moeten dulden). Tegen de afwijzing van de eis om maximaal 30km te rijden hebben [appellanten] geen klacht gericht.
[appellanten] hebben wel recht op schadevergoeding, die wordt geschat op € 1.500 en een verbod hun hekwerk en heg te vernielen
3.9.
Ten slotte willen [appellanten] vergoeding van hun schade voor het vernielen van hun coniferenhaag en het verplaatsen van het hekwerk tijdens een vakantie van [appellanten] en een verbod voor [geïntimeerde2] om dat in de toekomst weer te doen (grief 5 en 6). [appellanten] hebben daarbij een filmpje van hun beveiligingscamera’s ingebracht. [geïntimeerde2] geeft toe dat hij het hekwerk heeft verplaatst (conclusie van antwoord in reconventie nr. 7), maar zegt dat het hek en de coniferen op zijn eigen grond stonden. Volgens hem waren het overigens dode coniferen (memorie van antwoord 6.4).
3.10.
Het hof volgt [appellanten] op dit punt. Op het overgelegde filmpje, dat het hof tijdens de mondelinge behandeling met alle partijen heeft bekeken, zijn [geïntimeerden] te zien, waarbij [geïntimeerde2] met een zaag een groene conifeer omzaagt, en is een paaltje te zien van een hek dat eerst overeind staat en vervolgens niet meer overeind staat. Dat [geïntimeerden] een hek en de coniferen heeft weggehaald staat daarmee wat het hof betreft wel vast, evenals het feit dat dit geen dode coniferen betrof, want die zijn niet groen. Dat dit hek en deze coniferen op zijn eigen terrein stonden hebben [geïntimeerden] verder niet onderbouwd. Het betrof duidelijk de erfgrens met het perceel van [appellanten] Dat [appellanten] het hekwerk en de coniferen op het terrein van [geïntimeerde2] hebben geplaatst is niet gesteld of gebleken. Waaruit dan moet worden afgeleid dat de erfgrens achter het hek en de coniferen lag is ook niet uitgelegd. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat zij met eigenrichting de erfafscheiding bestaande uit een hek en coniferen hebben verplaatst/verwijderd. Dat is onrechtmatig en [geïntimeerden] moet daarom de schade die daardoor is ontstaan vergoeden.
3.11.
[appellanten] stellen dat hun schade € 4.629,09 is en leggen facturen over voor € 2.510,75, € 235,95 en € 173,95 voor materialen en voor meer dan 65 uren arbeid. [geïntimeerde2] bestrijdt deze schadebegroting, wijst op het grote aantal uren voor een hek met een beperkte lengte en wijst erop dat het huidige hek groter en beter is dan het door hem verplaatste hek. Het hof kan de omvang van de door [appellanten] schade niet goed rijmen met de beperkte erfafscheiding die door [geïntimeerde2] verwijderd is. Daarnaast is er inderdaad sprake van “nieuw voor oud”. Omdat voldoende duidelijk is dat [appellanten] schade hebben geleden, zal het hof de schade schatten. Het hof schat de schade op € 1.500 en zal [geïntimeerden] veroordelen om dat aan [appellanten] te betalen.
3.12.
[appellanten] hebben ook een verbod om hun eigendommen te vernielen op straffe van een dwangsom gevorderd. Het hof zal die vordering afwijzen. Het vernielen van de eigendommen van [appellanten] is al verboden op grond van de wet, zodat een verbod niets toevoegt. Het opleggen van een dwangsom is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. In dit geval ziet het hof onvoldoende aanleiding om een dwangsom op te leggen. Het hof is van oordeel dat de kans op een soortgelijke eigenrichting in de toekomst beperkt is. Een dwangsom voegt bovendien nog een juridische twistgrond toe aan de reeds bestaande, hetgeen naar het oordeel van het hof niet zal bijdragen aan een oplossing van dit burengeschil.
Slotsom
3.13.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellanten] omdat bewijs van hun stellingen niet kan leiden tot een andere uitkomst. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde2] tegen [appellanten] slaagt het hoger beroep niet en het hof zal de uitspraak van de rechtbank in conventie dan ook bekrachtigen. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde1] zullen [appellanten] niet-ontvankelijk worden verklaard en worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde1] , die echter op nihil worden begroot. Ten aanzien van de vorderingen van [appellanten] slaagt het hoger beroep gedeeltelijk. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank in reconventie vernietigen. [geïntimeerden] zullen ten aanzien van de vorderingen van [appellanten] in de proceskosten van de procedure in reconventie bij de rechtbank veroordeeld worden, berekend over het toegewezen bedrag. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [1] De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. In het hoger beroep bepaalt het hof dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen over en weer (deels) gelijk hebben gekregen.
3.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
In conventie
4.1.
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun hoger beroep ten aanzien van de vordering [geïntimeerde1] in conventie;
4.2.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2022, voor zover in conventie gewezen;
4.3.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde1] in het hoger beroep in conventie, begroot op nihil;
In reconventie
4.4.
vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2022, voor zover in reconventie gewezen en veroordeelt [geïntimeerden] om € 1.500 aan [appellanten] te betalen;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 360,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x € 180,-);
4.6.
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
In conventie en reconventie
4.7.
bepaalt dat [appellanten] en [geïntimeerde2] ieder de eigen kosten van de procedure in hoger beroep moeten dragen;
4.8.
verklaart de veroordelingen hierboven onder 4.3 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, R.W.E. van Leuken en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.