ECLI:NL:GHARL:2023:1040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
P2022-0347
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak inzake een veroordeelde zonder formeel staatsburgerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2023 uitspraak gedaan naar aanleiding van een bezwaarschrift van een veroordeelde, die een gevangenisstraf van zesendertig maanden heeft gekregen voor een poging tot afpersing van een supermarkt. De veroordeelde, geboren in Letland, heeft geen formeel staatsburgerschap en is ongewenst verklaard in Nederland. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft besloten om de tenuitvoerlegging van de straf over te dragen aan Letland, waar de veroordeelde een geldige vreemdelingenstatus heeft. Het hof heeft de formele voorwaarden van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) beoordeeld en geconcludeerd dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen, en dat de veroordeelde in Letland kan worden gere-integreerd in de maatschappij. Het bezwaar van de veroordeelde is ongegrond verklaard.

Uitspraak

WETVVS P2022-0347

Beschikking van 13 februari 2023

Beschikkinggegeven naar aanleiding van een op 2 december 2022 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[Veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] 1960 in [geboorteplaats veroordeelde] (voormalige Sovjet-Unie),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Het hof heeft gelet op de stukken.
De (vreemdelingenrechtelijke) voorgeschiedenis en procesgang
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 maart 2022 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van – kort gezegd – een poging tot afpersing van een COOP-supermarkt. Veroordeelde probeerde onder dreiging van een mes sigaretten te krijgen. Hij heeft het feit bekend. De rechtbank heeft veroordeelde daarvoor onder meer een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van het voorarrest. Deze veroordeling is onherroepelijk.
Uit de stukken blijkt dat de veroordeelde sinds de daartoe strekkende beslissing van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 28 september 2012 geen verblijfsrecht heeft in Nederland. De veroordeelde is daarbij bovendien ongewenst verklaard. Deze beslissing is onherroepelijk.
De veroordeelde is geboren op het grondgebied van het huidige Letland, toen dat gebied nog onderdeel was van de voormalige Sovjet-Unie. Sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie heeft veroordeelde geen (formeel) staatsburgerschap van een natie. [1] Veroordeelde is wel in het bezit van een geldige vreemdelingenstatus in Letland, hetgeen ook volgt uit zijn '
Aliens passport' zoals gevoegd in het dossier. Dit document heeft de veroordeelde op 9 november 2021 in Letland verlengd. Ingevolge de voornoemde beslissing van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel kan de veroordeelde worden uitgezet naar Letland.
Uit een Verklaring over strafoverdracht van 8 april 2022 volgt dat de veroordeelde niet wil worden overgebracht naar Letland om daar het restant van zijn straf uit te zitten.
Bij brief van 23 november 2022, die op 1 december 2022 aan de veroordeelde is uitgereikt, heeft de minister voor Rechtsbescherming de veroordeelde in kennis gesteld van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak aan Letland te zenden en de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om op grond van 2:27, derde lid, WETVVS tegen dit voornemen bezwaar te maken.
De strekking van de voorgenomen beslissing is dat de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt overgedragen aan Letland.
De veroordeelde heeft bij bezwaarschrift van 1 december 2022 bezwaar gemaakt.
De minister heeft bij brief van 9 december 2022 gereageerd op het bezwaarschrift.
Het hof heeft het bezwaarschrift op 30 januari 2023 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde en diens raadsman, mr. M.A.M. Karsten, advocaat in Amsterdam, en de advocaat-generaal, mr. R. Segerink.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
Door en namens de veroordeelde is niet ingestemd met en is bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak, omdat naar het oordeel van de veroordeelde de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. Daartoe is – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
­ Veroordeelde is geen onderdaan van Letland, waardoor ingevolge het bepaalde in artikel 2:26 van de WETVVS de overdracht niet kan plaatsvinden zonder toestemming van de veroordeelde. Veroordeelde geeft die toestemming niet omdat hij vreest dat na overdracht van zijn straf aan Letland en na kennisname van zijn strafrechtelijke veroordeling in Nederland door de Letse autoriteiten, zijn vreemdelingenstatus in het geding komt en mogelijk een uitzetting naar Rusland tot gevolg heeft;
­ Veroordeelde heeft, gelet op de datum waarop hij in aanmerking komt voor strafonderbreking voor onbepaalde tijd in mei 2023, een strafrestant van minder dan zes maanden. Nederland accepteert geen (inkomende) strafoverdrachten van minder dan zes maanden; het doorzetten van de strafoverdracht naar Letland van een gelijksoortig minimaal strafrestant is in strijd met het Europese vertrouwensbeginsel. Veroordeelde wenst ook gebruik te maken van de mogelijkheid tot strafonderbreking; hij kan dan als vrij man terug in de Letse maatschappij, hetgeen beter zal bijdragen aan zijn re-integratie en resocialisatie aldaar;
­ Bij overdracht van de tenuitvoerlegging aan Letland wordt veroordeelde blootgesteld aan de reële kans dat hij zijn detentie in onmenselijk en vernederende omstandigheden zal doorbrengen, hetgeen een evidente schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) oplevert. Veroordeelde behoort namelijk tot de Russischtalige minderheid in Letland en die groep wordt gediscrimineerd in Letland, hetgeen sinds de Russische inval in Oekraïne alleen maar erger is geworden. Ook kan veroordeelde in de penitentiaire inrichtingen in Letland geen adequate medische zorg krijgen voor zijn suikerziekte. Verder zou er in Letland sprake zijn van een onterechte verdenking van betrokkenheid van veroordeelde bij de dood van een politieagent, welke politieagent op zijn beurt betrokken zou zijn bij de dood van de vader van veroordeelde.
De raadsman heeft verzocht om gegrondverklaring van het bezwaar.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister in redelijkheid tot het voorgenomen besluit kon komen en dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde geen verblijfstatus heeft in Nederland en dat hij evenmin enige binding heeft met Nederland. Veroordeelde heeft wel een verblijfstatus in Letland en hij heeft binding met Letland door zijn geboorte aldaar, het feit dat zijn vrouw en kinderen daar zijn geboren en het feit dat veroordeelde daar heeft gewerkt. Die verblijfstatus in Letland is bovendien permanent, zo volgt uit de uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag van 9 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5268 en het daarin genoemde rapport van de
United States Department of State,
''Latvia 2018 Human Rights Report''. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat op basis van de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1716, en van 11 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7031, geen algemeen reëel gevaar kan worden aangenomen voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. Tot slot heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat overdracht van de tenuitvoerlegging voorgaat op de mogelijkheid tot strafonderbreking voor onbepaalde tijd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Het oordeel van het hof
De raadsman heeft betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 WETVVS, nu volgens hem instemming van de veroordeelde is vereist. Het hof zal daarom eerst de formele voorwaarden bespreken.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
a. de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
b. de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
c. de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
d. Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ad a) De veroordeelde bevindt zich in Nederland.
Ad b) Veroordeelde bezit niet de Letse nationaliteit maar heeft wel een geldige verblijfstatus aldaar op basis waarvan hij kan worden uitgezet naar Letland. Uit de stukken blijkt niet dat veroordeelde zijn vaste woon- of verblijfplaats in Letland heeft. Op basis daarvan kan niet zonder meer worden gezegd dat veroordeelde een onderdaan is van Letland. Op grond van het bepaalde in artikel 2:25 WETVVS is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een geval waarin instemming van de bevoegde autoriteit van Letland is vereist. Een dergelijk toestemming blijkt op dit moment niet uit de stukken. Dat brengt niet reeds nu met zich dat de minister in redelijkheid niet tot de voorgenomen beslissing kon komen. De minister kan immers alvorens te beslissen tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan Letland, de instemming van de Letse autoriteiten vragen of daarover overleggen.
Ad c) Anders dan de raadsman kennelijk veronderstelt, is in dit geval sprake van een geval waarvoor op grond van het bepaalde in artikel 2:26, aanhef en onder b WETVVS de instemming van de veroordeelde niet is vereist. De veroordeelde kan na zijn invrijheidstelling immers naar Letland worden uitgezet, nu hij daar over een verblijfstatus beschikt.
Ad d) Van overleg met de bevoegde autoriteiten van Letland is het hof niet gebleken. Bij de stukken bevindt zich een afschrift van de beschikking tot ongewenstverklaring van veroordeelde. Daaruit blijkt dat van enige binding van de veroordeelde met Nederland niet is gebleken, terwijl van een dergelijke binding met Letland wel sprake is. Daarmee heeft de minister zich ervan vergewist dat voortzetting van de tenuitvoerlegging in Letland kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Letland.
Er zijn dus geen formele bezwaren tegen toezending aan Letland van de uitspraak van 17 maart 2022.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te onderzoeken of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.
Veroordeelde is geboren in [geboorteplaats veroordeelde] in de voormalige Sovjet-Unie, het grondgebied van het huidige Letland. De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit brengt met zich dat re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort, nu de veroordeelde na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht heeft in Nederland. De veroordeelde kan dan worden uitgezet naar Letland, in welke staat hij een verblijfstatus heeft. Met Letland heeft de veroordeelde ook de meeste binding voor wat betreft de culturele, sociale, familiale en andere aspecten die in dit verband van belang zijn. Er moet worden geconcludeerd dat voortzetting van de tenuitvoerlegging in Nederland niet kan bijdragen aan de resocialisatie van veroordeelde, terwijl de mogelijkheid daartoe wel bestaat in Letland. Daar komt bij dat de veroordeelde bij de behandeling in raadkamer van het hof heeft opgemerkt dat hij in Letland opleidingen heeft gevolgd, heeft gewerkt, eigen bedrijven heeft gehad en dat zijn vrouw en kinderen daar geboren zijn en de Letse nationaliteit hebben. Veroordeelde heeft bij de behandeling in raadkamer ook erkend dat hij terug wil keren naar Letland, zij het als vrij man. Naar het oordeel van het hof kon de minister vanuit resocialisatieperspectief dan ook in redelijkheid komen tot de voorgenomen beslissing.
Dat de veroordeelde zijn detentie in Nederland wenst voort te zetten en gebruik wil maken van de mogelijkheid tot strafonderbreking voor onbepaalde tijd, vormt geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Het is aan de minister om te beslissen welke bevoegdheid – die tot overdracht of strafonderbreking – hij in een geval als dit aanwendt. De voorgenomen beslissing van de minister berust, zo moet worden aangenomen, op het inzicht dat het resocialisatiebelang van veroordeelde meebrengt dat het restant van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf in Letland plaatsvindt, omdat zijn resocialisatieperspectieven daar (aanzienlijk) beter zijn dan in Nederland, waar hij ongewenst is verklaard. Met die resocialisatieperspectieven wordt in de verdere tenuitvoerlegging in Letland rekening gehouden, overeenkomstig de regelingen voor tenuitvoerlegging van straffen in Letland en hetgeen met betrekking tot de overdracht van straffen is bepaald in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Letland tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Het hof stelt in dit verband voorop dat deze vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor gedetineerden in Letland een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan het beschermingscriterium van de grondrechten die zijn gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in het geval van een verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Letland (vgl. HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198).
Bij deze beoordeling dient het hof zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Dat de detentieomstandigheden in Letland niet vergelijkbaar zijn met de detentieomstandigheden in Nederland blijkt onder meer uit het rapport van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Mensenrechten van 21 november 2019, als ook uit rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT). Dat de minister zich hiervan rekenschap heeft gegeven blijkt uit de brief van de minister van 9 december 2022. Daarin heeft de minister immers aangegeven dat hij bij de beoordeling van de strafoverdracht, de detentieomstandigheden in Letland – onder meer op basis van de uitspraken van de rechtbank Amsterdam zoals genoemd door de advocaat-generaal – heeft meegewogen. Daaruit volgt dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat voor een onmenselijk of vernederende behandeling in gevangenissen in Letland. Door en namens veroordeelde zijn overigens geen omstandigheden, algemene noch in het bijzonder met betrekking tot de persoon van veroordeelde, aangedragen die maken dat van die conclusie moet worden afgeweken. De enkele stelling dat hij als Russischtalige tot een Letse minderheid behoort is daartoe onvoldoende; hetzelfde geldt voor de niet nader onderbouwde gestelde mogelijke verdenking van betrokkenheid bij de dood van een politieagent.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de minister in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. Het hof verklaart het bezwaar daarom ongegrond.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 13 februari 2023 door
mr. J.A.W. Lensing als voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. M. Keppels als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren als griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. onder meer M. Paparinskis,