ECLI:NL:GHARL:2023:10154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
21-004287-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor rijden onder invloed van alcohol en cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1989, heeft op 23 februari 2019 een personenauto bestuurd na gebruik van alcohol en cocaïne. Het bloedmonster van de verdachte is op 23 februari 2019 afgenomen en negen dagen later, op 4 maart 2019, door het laboratorium ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzending van het bloedmonster binnen de geldende termijnen heeft plaatsgevonden en dat het laboratoriumresultaat dus als bewijs kan worden gebruikt. De verdachte heeft het tenlastegelegde feit bekend, maar heeft verzocht om vrijspraak op basis van een vermeende schending van artikel 13 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de waarborgen zijn nageleefd. De politierechter had de verdachte bij verstek veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 9 maanden. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en een nieuwe straf opgelegd, bestaande uit een taakstraf van 50 uren, waarvan 25 uren voorwaardelijk, en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar verbindt hier geen gevolgen aan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004287-20
Uitspraak d.d.: 28 november 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2020 met parketnummer 96-187796-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 16 december 2021 en 14 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.A. Scholtmeijer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte bij vonnis van 29 oktober 2020 bij verstek veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 25 uren, subsidiair 12 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 23 februari 2019 te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] , een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer aangewezen stof en/of alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten alcohol, in combinatie met een of meer andere van deze aangewezen stoffen, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stof en/of alcohol 0.35 milligram ethanol per milliliter bloed en 40 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit bij die aangewezen stoffen en/of alcohol afzonderlijk vermelde grenswaarde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte heeft op 23 februari 2019 te [pleegplaats] een personenauto bestuurd na het gebruik van alcohol en cocaïne. Verdachte heeft het feit bekend.
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde feit, nu artikel 13 lid 1 onder d van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) is geschonden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat dit artikel tot het stelsel van strikte waarborgen behoort en dat daardoor geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8 lid 5 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Naar vaste jurisprudentie is van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt verder in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
De Hoge Raad heeft daarnaast vastgesteld dat waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport van het afgenomen bloed vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C.
De Hoge Raad heeft vervolgens bepaald dat de wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, relevante omstandigheden zijn bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt er immers toe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden (Vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567).
Het bloed van verdachte is op 23 februari 2019 afgenomen en 9 dagen later op 4 maart 2019 ontvangen door het laboratorium. Uitgaande van de werkwijze ten aanzien van diepgevroren opslag en vervoer zoals die ten tijde van het van verdachte afgenomen bloed gold, ziet het hof in hetgeen door de verdediging is aangevoerd in combinatie met de termijn waarbinnen het bloedmonster naar het laboratorium is verzonden geen grond voor de conclusie dat verzending van dit monster niet zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden. Het door het laboratorium vastgestelde resultaat kan dus voor het bewijs van het tenlastegelegde worden gebruikt.
Een en ander leidt ertoe dat het hof wettig en overtuigend bewezen vindt dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op 23 februari 2019 te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] , een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer aangewezen stof en alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten alcohol in combinatie met een of meer andere van deze aangewezen stoffen, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij alcohol 0.35 milligram ethanol per milliliter bloed en 40 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit bij die aangewezen stoffen en alcohol afzonderlijk vermelde grenswaarde.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden onder invloed van alcohol en cocaïne. Door zijn handelen heeft hij er blijk van gegeven onvoldoende rekening te houden met de risico’s voor de verkeersveiligheid bij het besturen van een motorvoertuig na het gebruik van stoffen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 oktober 2023, waaruit blijkt dat verdachte eerder een soortgelijk feit heeft gepleegd. Dit heeft verdachte kennelijk er niet van weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan dit strafbare feit. Daarnaast is verdachte veroordeeld voor andere strafbare feiten.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden met ruim 12 maanden, maar dat de zaak in zijn geheel wel binnen 4 jaar is afgedaan. Nu het hof aan verdachte een deels voorwaardelijke taakstraf en een voorwaardelijke rijontzegging zal opleggen, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen gevolgen.
Alles afwegend acht het hof een taakstraf voor de duur van 50 uren, waarvan 25 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
25 (vijfentwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
12 (twaalf) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E.C.M. Wolfert en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.E. van Zalen, griffier,
en op 28 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.