ECLI:NL:GHARL:2022:9870

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.308.459
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van de pachtprijs en de toepassing van het Pachtprijzenbesluit 2007

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [pachter] tegen de Provinciale Vereniging voor Natuurbescherming It Fryske Gea over de berekening van de pachtprijs van natuurgronden. [Pachter] heeft sinds 1996 en 2001 respectievelijk 5 en 12 hectare natuurgronden gepacht van It Fryske Gea. In een eerdere procedure heeft de pachtkamer een reguliere pachtovereenkomst vastgesteld met ingang van 1 januari 2014. De centrale vraag in deze zaak is of de verschuldigde pachtprijs moet worden berekend volgens artikel 2 lid 2 van het Pachtprijzenbesluit 2007 (Ppb, het veranderpercentage) of volgens artikel 2 lid 1 en 2b Ppb (de regionorm). Het hof oordeelt dat op basis van het vastleggingsvonnis moet worden uitgegaan van een vóór 31 augustus 2007 bestaande pachtovereenkomst, waardoor artikel 2 lid 2 Ppb van toepassing is. Dit betekent dat [pachter] geen geld meer tegoed heeft van It Fryske Gea en het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer.

De procedure in hoger beroep volgde op een arrest van 5 juli 2022 en een mondelinge behandeling op 27 oktober 2022. Het hof heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming was over de duur van de pachtovereenkomst, wat leidde tot de conclusie dat het reguliere regime van toepassing is. Het hof heeft ook geoordeeld dat de wettelijke handelsrente van toepassing is op de achterstallige pachtsommen, en dat de proceskosten voor [pachter] in stand blijven. Het hoger beroep van [pachter] is afgewezen, en hij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan It Fryske Gea.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.459
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9204551)
arrest van de pachtkamer van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant/pachter],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. P. Stehouwer,
tegen:
de vereniging
Provinciale Vereniging voor Natuurbescherming It Fryske Gea,
gevestigd te Olterterp,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: It Fryske Gea,
advocaat: mr. R.H. Knegtering.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 5 juli 2022 heeft op 27 oktober 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
[pachter] pacht vanaf 1996 ongeveer 5 hectare en vanaf 2001 ongeveer 12 hectare natuurgronden van It Fryske Gea. In een vastleggingsprocedure heeft de pachtkamer een reguliere pachtovereenkomst vastgelegd met ingang van 1 januari 2014. De vraag is of de verschuldigde pachtprijs moet worden berekend volgens artikel 2 lid 2 Pachtprijzenbesluit 2007 (Ppb, het veranderpercentage) of artikel 2 lid 1 en 2b Ppb (de regionorm). Het hof oordeelt op basis van het vastleggingsvonnis dat moet worden uitgegaan van een vóór 31 augustus 2007 bestaande pachtovereenkomst zodat artikel 2 lid 2 Ppb bepalend is. Dat betekent in dit geval dat [pachter] geen geld meer tegoed heeft van It Fryske Gea en het hof het vonnis van de pachtkamer bekrachtigt.
2.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
It Fryske Gea heeft met ingang van 2001 schriftelijke, kortdurende pachtovereenkomsten aangeboden aan [pachter] voor de pacht van natuurgrond (grasland). [pachter] heeft in 2001 een eenjarige pachtovereenkomst ondertekend en de opvolgende schriftelijke (eenmalige en geliberaliseerde) pachtovereenkomsten niet ondertekend. Hij wilde alleen instemmen met een pachtovereenkomst voor langere duur. Bij vonnis van 7 januari 2015 is een reguliere pachtovereenkomst binnen een reservaat vastgelegd die op 8 juni 2015 door de grondkamer is goedgekeurd. Vanaf 2001 tot aan de vastlegging en ook daarna heeft [pachter] de natuurgronden gebruikt en daarvoor betaald.
3.2
Voor het pachtjaar 2020 heeft It Fryske Gea een factuur aan [pachter] gestuurd voor een bedrag van € 3.087,65. [pachter] heeft die factuur grotendeels niet betaald waarna It Fryske Gea deze procedure is begonnen. Hierin stelt [pachter] zich op het standpunt dat It Fryske Gea in het verleden de pachtprijs verkeerd heeft berekend en hij wil (per saldo) € 1.679,41 (als teveel betaald over 2016-2019) verrekenen. Daarbij gaat [pachter] ervan uit dat de regionorm geldt (artikel 2b Ppb). De pachtkamer heeft de vordering van It Fryske Gea toegewezen en de vordering van [pachter] niet behandeld.
3.3
In hoger beroep wil [pachter] dat het bedrag van € 1.679,41 alsnog wordt verrekend. Aanvankelijk stelde hij zich op het standpunt dat ook als het veranderpercentage van toepassing was, hij nog geld tegoed had van It Fryske Gea. Dat standpunt (zijn voorwaardelijke grief III) heeft [pachter] verlaten. Het hof zal dan ook alleen oordelen over de vraag of artikel 2b Ppb van toepassing is, zoals [pachter] stelt.
Verrekening/vordering in reconventie
3.4
[pachter] heeft in eerste aanleg een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld voor het geval de pachtkamer aan zijn beroep op verrekening voorbij zou gaan. De pachtkamer heeft geoordeeld dat [pachter] de voorwaardelijke vordering in reconventie had laten vallen en het verrekeningsverweer inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. In hoger beroep voert [pachter] aan dat de pachtkamer ten onrechte zijn voorwaardelijk ingestelde vordering als ingetrokken heeft beschouwd. Bij deze grief heeft [pachter] echter geen belang omdat ook het hof het verrekeningsverweer inhoudelijk zal beoordelen.
Vastleggingsvonnis
3.5
Het Pachtprijzenbesluit 2007 maakt onderscheid tussen pachtovereenkomsten die op 31 augustus 2007 reeds ‘bestonden’ (artikel 2 lid 2 Ppb) en ‘overeenkomsten die zijn aangegaan op of na 1 september 2007’ (art. 2b Ppb 2007). De reguliere pachtovereenkomst tussen partijen is met ingang van 1 januari 2014 vastgelegd en op grond van de wet is de wettelijke duur daarna - na inzending ter goedkeuring aan de grondkamer - ingegaan (artikel 7:322 BW). De vraag is of er voordien een reguliere pachtovereenkomst bestond zoals bedoeld in artikel 2 lid 2 Ppb.
3.6
In de procedure tot vastlegging heeft de pachtkamer het volgende overwogen (vonnis van 7 januari 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:50):
“De duur
5.6.
Vast staat dat tussen partijen met betrekking tot het jaar 2001 een eenjarige schriftelijke overeenkomst is gesloten, toen nog op grond van de Pachtwet, en dat It Fryske Gea [pachter] over de periode van 2002 tot 2008 steeds jaarlijkse overeenkomsten heeft toegezonden en in 2008, 2011 en 2014 drie-jaarlijkse, geliberaliseerde, overeenkomsten. Door [pachter] steeds weer schriftelijke overeenkomsten toe te sturen en in het doorlopende gebruik te bewilligen heeft It Fryske Gea naar het oordeel van de pachtkamer -impliciet- te kennen gegeven de pachtrelatie met [pachter] te willen continueren. Aangezien deze overeenkomsten steeds voor de duur van een jaar, en later drie jaar, waren heeft zij echter tevens duidelijk gemaakt dat dit wat haar betreft voor beperkte duur zou moeten zijn. Door partijen is erkend dat een dergelijke beperking tijdens enkele besprekingen tussen partijen ook als zodanig aan de orde geweest. Vast staat echter tevens dat [pachter] zich daarbij steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij voor langere periode dan hem door It Fryske Gea werd aangeboden wilde pachten omdat hij meer zekerheid voor de langere termijn wilde. Aldus bleef de duur een punt van discussie en niet is gebleken dat daarover na 2001 tussen partijen op enig moment overeenstemming is bereikt.
Geliberaliseerd of regulier
5.7.
Nu de pachtkamer heeft geoordeeld dat tussen partijen over de duur van de overeenkomst geen overeenstemming bestond is daarmee in feite al gegeven dat van een geliberaliseerde pachtovereenkomst geen sprake kan zijn. Dit omdat in artikel 7:397, lid 2 BW als uitgangspunt voor een geliberaliseerde pachtovereenkomst geldt dat deze voor een bepaalde duur is aangegaan. Ten overvloede overweegt de pachtkamer in verband hiermee nog het navolgende. Een geliberaliseerde pachtovereenkomst behoeft niet schriftelijk te worden aangegaan, maar volgens het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veronderstelt een zodanige overeenkomst wel:
"dat partijen zijn overeengekomen dat in hun verhouding de bepalingen van de artikelen 7:313 lid 2, 7:319 lid 1 onder a, c en d, 7:325, 7:327, 7:328, 7:332, 7:333, 7:363 tot en met 7:374, 7:378 tot en met 7:384, 7:399a en 7:399c lid 1 Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zullen zijn. Dit betekent niet dat per se deze bepalingen met zoveel woorden door partijen moeten zijn genoemd, maar wel dat partijen hun overeenstemming over en weer in de bedoelde zin hebben begrepen en hebben mogen begrijpen."(arrest 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9214).
5.8.
It Fryske Gea heeft [pachter] in 2011 en in 2014 pachtcontracten aangeboden waarvan de aanhef vermeldt:
"Geliberaliseerde pacht los land voor 6 jaar of korter (artikel 7:397, lid 1, BW) en verpachting binnen reservaten (artikelen 7:388 e.v. BW)". Nu deze overeenkomsten niet door [pachter] zijn ondertekend kan niet zonder meer worden aangenomen dat hetgeen in deze hem aangeboden contracten staat vermeld is overeengekomen. De pachtkamer is verder van oordeel dat er onvoldoende grondslag is om aan te kunnen nemen dat partijen hun overeenstemming over en weer aldus hebben begrepen en hebben mogen begrijpen dat het geliberaliseerde regime van toepassing zou zijn. De volgens artikel 7:397, lid 1 BW uitgesloten bepalingen betreffen een meeromvattende afwijking van het reguliere regime en It Fryske Gea heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat deze afwijking is overeengekomen. De pachtkamer heeft in hetgeen hieromtrent door It Fryske Gea is gesteld geen aanwijzing gevonden dat, afgezien van de duur van de overeenkomst en de bijzondere bepalingen in verband met het weidevogelbeheer, verdere afwijkende bepalingen tussen partijen überhaupt aan de orde zijn geweest.
Gevolgtrekking
5.9.
Alles in overweging nemende is de pachtkamer van oordeel dat er tussen partijen overeenstemming over bestaat dat er sprake is van een pachtverhouding ten aanzien van los land, alsmede ten aanzien van de pachtprijs en de bijzondere voorwaarden met betrekking tot het weidevogelbeheer. Voor het overige, in het bijzonder de duur en het wettelijke regime, is geen overeenstemming komen vast te staan. Dit leidt er toe dat het wettelijke reguliere regime op de verhouding tussen partijen van toepassing is en dat schriftelijke vastlegging zal plaatsvinden van een reguliere pachtovereenkomst binnen reservaten, met daarbij de bijzondere bepalingen met betrekking tot maaien, bemesten en beweiden en met de prijs van € 2.203,57 per jaar, te voldoen in de maand oktober van een jaar, zoals die tussen partijen gold en door [pachter] is voldaan. Met betrekking tot de duur van de overeenkomst zal daarbij worden uitgegaan van zes jaar, zoals is bepaald in artikel 7:325, lid 1 BW. Partijen hebben zich niet expliciet uitgelaten over een ingangsdatum van de overeenkomst. De pachtkamer zal uitgaan van 1 januari 2014, nu er vanaf de laatst gesloten schriftelijke overeenkomst tussen partijen uit 2001 tot aan die datum twee termijnen van zes jaar geacht mogen worden te zijn verstreken.”
Artikel 2 lid 2 Ppb van toepassing
3.7
Volgens de aangehaalde overwegingen is tussen partijen bindend geoordeeld [1] dat zij voor 2014 tweemaal een periode van zes jaar achter de rug hadden waarin al een reguliere pachtovereenkomst liep. Daarom moet het hof ervan uitgaan dat er al voor 2007 een reguliere pachtverhouding tussen partijen was waarmee wordt voldaan aan het vereiste van artikel 2 lid 2 Ppb. Dit brengt mee dat niet de regionorm van toepassing is maar het veranderpercentage. Vanwege de werking van het Ppb [2] en de lage tussen partijen overeengekomen pachtsom komt het er op neer dat de negatieve veranderpercentages niet en de positieve veranderpercentages wel doorwerken in de te betalen pachtsom. De betalingen die [pachter] aan It Fryske Gea heeft verricht zijn daarmee niet in strijd en [pachter] heeft dan niet teveel betaald. Bij toepassing van de regionorm is het anders: de regionorm werkt door, ongeacht of deze het jaar daarvoor hoger of lager was. De verrekenvordering van [pachter] is daarop gebaseerd, met als uitgangspunt dat de overeengekomen pachtsom een percentage is van de regionorm. Maar nu de regionorm niet (rechtstreeks) van toepassing is, heeft [pachter] niet teveel betaald en is er geen tegenvordering.
Wettelijke handelsrente
3.8
De vraag of over te laat betaalde pachtsommen de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is, heeft dit hof nog niet uitdrukkelijk beantwoord. Dezelfde vraag heeft gespeeld bij de verhuur van bedrijfsruimte waar titel 7.5 BW mede op is gebaseerd of geïnspireerd. Of de wettelijke handelsrente bij huurachterstanden gevorderd kan worden, is afhankelijk van de vraag of de verhuur van bedrijfsruimte als (levering van een) dienst is aan te merken. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 9 juli 2020 geoordeeld dat een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte een handelstransactie is die leidt tot het verrichten van diensten, mits de transacties worden verricht tussen ondernemingen en/of overheidsinstanties (ECLI:EU:C:2020:548). Als aan die voorwaarde is voldaan, is de wettelijke handelsrente verschuldigd bij te late betaling. Het hof ziet voldoende paralellen tussen pachtovereenkomsten en huurovereenkomsten voor bedrijfsruimte en zal het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgen.
3.9
[pachter] voert een agrarische onderneming (melkveebedrijf) en It Fryske Gea is een Provinciale Vereniging voor Natuurbescherming, een rechtspersoon en de grootste natuurbeschermingsorganisatie in Friesland. Artikel 6:119a BW is ook van toepassing op transacties tussen natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en rechtspersonen; beide zijn te beschouwen als ondernemingen in de zin van richtlijn 2011/7/EU waarvan artikel 6:119a BW de implementatie is. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de wettelijke handelsrente op de achterstallige pachtsommen van toepassing is. De grief van [pachter] (grief V) faalt dan ook. De grief tegen de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten faalt ook. Het gaat er niet om of It Fryske Gea er ‘een potje van heeft gemaakt’, maar of It Fryske Gea voor deze procedure werkzaamheden heeft verricht die vallen onder buitengerechtelijke incassowerkzaamheden. Dat dat het geval is, heeft [pachter] niet betwist. En als It Fryske Gea niet steeds overeenkomstig het Ppb haar nota’s heeft opgesteld, is dat geen reden haar recht op de vergoeding van deze kosten te ontzeggen.
3.1
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.11
[pachter] was in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komt hij op in hoger beroep, waarbij hij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
I
De conclusie
3.12
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [pachter] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten van It Fryske Gea stelt het hof vast op € 783 aan griffierecht en op € 1.574 aan salaris advocaat (2 punten x tarief I).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord-Nederland) van 22 februari 2022;
veroordeelt [pachter] tot betaling van de volgende proceskosten van It Fryske Gea:
€ 783 aan griffierecht
€ 1.574 aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse H.L. Wattel en S.B. Boorsma en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ing. H.G.J.M. Janssen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 236 Rv
2.Hier wordt gedoeld op het bepaalde in artikel 2a Ppb waaruit volgt dat toepassing van het veranderpercentage niet kan leiden tot een stijging boven 110% van de regionorm en evenmin tot een daling beneden 90% van die norm.