ECLI:NL:GHARL:2022:9856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.305.287/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en verdeling van de opbrengst van een Fries dressuurpaard tussen verkoper en paardenhandelaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [verzoekster] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de verkoop van een Fries stamboekpaard door [verweerder], een paardenhandelaar, in opdracht van [verzoekster]. De kern van het geschil draait om de vraag wie recht heeft op de verkoopopbrengst en het prijzengeld van de hengst.

[Verzoekster] had in 2013 aan [verweerder] de opdracht gegeven om de hengst te verkopen voor een prijs van € 40.000. Na enige tijd trok zij de verkoopopdracht in, maar in 2014 vroeg zij opnieuw om de hengst te verkopen. Er werd een overeenkomst gesloten waarbij [verweerder] de hengst zou verkopen en [verzoekster] recht had op de verkoopprijs, met een extra bonus bij goedkeuring als dekhengst. De hengst werd uiteindelijk verkocht, maar [verzoekster] was ontevreden over de uiteindelijke uitbetaling en de kosten die in mindering waren gebracht.

De rechtbank had de vorderingen van [verzoekster] afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het prijzengeld dat met de hengst is behaald, voor de helft aan beide partijen toekomt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de betaling van een bedrag van € 140,- en heeft [verweerder] veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van de koopovereenkomst en de bijbehorende verkoopfactuur. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlandse recht van toepassing is, gezien de internationale context van de zaak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in contracten en de gevolgen van onduidelijkheden in de communicatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.305.287/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 131369)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende in [woonplaats1] )
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[verzoekster],
advocaat: mr. M.J.A. Weda, die kantoor houdt in Haarlem,
tegen
[verweerder],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[verweerder],
advocaat: mr. A.J. Roos, die kantoor houdt in Wolvega.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen op 11 augustus 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 2 november 2021;
  • de memorie van grieven van 29 maart 2022;
  • de akte tot wijziging van eis van 29 maart 2022;
  • de memorie van antwoord van 14 juni 2022;
  • de akte wijziging (vermindering) van eis van 6 september 2022 van [verzoekster] ;
  • de akte overlegging productie van [verzoekster] van 6 september 2022;
  • de antwoordakte van [verweerder] van 4 oktober 2022.
1.2
Vervolgens hebben beide partijen hun procesdossiers aan het hof gezonden en arrest gevraagd. Het hof heeft geconstateerd dat in het procesdossier van [verzoekster] een incompleet proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank zit. Dit stuk zit wel in volledige vorm in het dossier van [verweerder] .
2.
De kern van de zaak
2.1
Deze procedure gaat over de gang van zaken bij en afwikkeling van de verkoop van een Fries stamboekpaard door [verweerder] in opdracht van [verzoekster] . [verzoekster] vindt onder meer dat zij recht heeft op een hoger bedrag dan zij van [verweerder] heeft ontvangen. Bij de rechtbank heeft [verzoekster] ongelijk gekregen. Het hof komt nagenoeg tot eenzelfde oordeel. Het hof zal dat in het navolgende toelichten.
Het geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond
2.2
[verzoekster] was eigenares van de hengst ‘ [naam1] ’ die onder een andere naam (‘ [naam2] ’) ingeschreven stond in het Koninklijk Fries Paarden Stamboek (KFPS). [naam1] wordt in het vervolg aangeduid als de hengst. De hengst nam deel aan dressuurwedstrijden.
2.3
[verzoekster] heeft in 2013 aan [verweerder] – een paardenhandelaar met een wereldwijd netwerk – opdracht gegeven om de hengst te verkopen. [verzoekster] ging akkoord met een verkoopprijs van € 40.000,-. [verweerder] had in januari 2014 een koper gevonden, maar [verzoekster] wilde de hengst toen niet meer verkopen. [verzoekster] heeft de hengst daarom teruggehaald en stallingskosten ad € 400,- per maand aan [verweerder] betaald.
2.4
In november 2014 heeft [verzoekster] weer aan [verweerder] gevraagd om de hengst voor haar te verkopen. Partijen hebben daarbij steeds gecorrespondeerd per e-mail in (steenkolen)Engels. [verweerder] heeft op 16 november 2014 bericht dat de verkoop op dezelfde voorwaarden als de vorige keer zou plaatsvinden. Daarbij is een aanvullende afspraak gemaakt dat in geval de hengst goedgekeurd zou worden door het KFPS als dekhengst, [verzoekster] een bonus van € 50.000,- zou ontvangen. De hengst is door [verzoekster] op
21 november 2014 naar de stal van [verweerder] in Wapse gebracht.
2.5
[verweerder] heeft begin april 2015 aan [verzoekster] bericht dat hij een koper voor de hengst had gevonden. Op 17 april 2015 is de hengst verkocht. [verweerder] heeft op 12 mei 2015 een factuur voor [verzoekster] opgesteld, waarin [verweerder] als koper staat vermeld. [verweerder] heeft de koopprijs op € 40.000,- gezet en van dat bedrag stallingskosten
(5 maanden à € 400,- per maand) en 3 keer de hoefsmid à € 100,- per keer) afgetrokken. Het eindbedrag (€ 37.700,-) heeft hij aan [verzoekster] overgemaakt.
[verzoekster] heeft daarop aangegeven het hier niet mee eens te zijn. Op haar verzoek heeft [verweerder] op 1 juni 2015 doorgegeven aan wie hij de hengst had verkocht
(een koper in Zuid-Afrika). Hij wilde niet kenbaar maken voor welk bedrag dat was gebeurd.
2.6
[verzoekster] heeft in augustus 2015 een Duitse advocaat ingeschakeld, de verkoopfactuur van [verweerder] opgevorderd en aanspraak gemaakt op de in mindering gebrachte stalling- en hoefsmidkosten en het met de hengst behaalde prijzengeld in de periode dat deze bij [verweerder] was gestald en onder zijn hoede werd getraind.
2.7
De hengst is inmiddels overleden. Erkenning voordien als dekhengst heeft nooit plaatsgevonden.
2.8
[verzoekster] heeft vervolgens eerst een procedure gevoerd die geleid heeft tot een uitspraak (in hoger beroep) van het Oberlandesgericht Düsseldorf van 18 februari 2018
(op de grondslag van niet-nakoming) en daarna nog een tweede procedure
(op de grondslag van onrechtmatige daad) die heeft geleid tot een vonnis van het Landgericht Düsseldorf van 27 augustus 2019. In beide procedures heeft de Duitse rechter zich onbevoegd verklaard.
2.9
Vervolgens is [verzoekster] een procedure begonnen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen. Daar heeft zij onder meer gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [verweerder] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de op de verkoopprijs ingehouden stalling- en hoefsmidkosten van € 2.300,- en tot betaling van het prijzengeld dat met de hengst is behaald van € 280,- en tot veroordeling van schade, nader op te maken bij staat.
Verder heeft [verzoekster] nog de afgifte van een aantal roerende zaken gevorderd en een veroordeling in de proceskosten.
2.1
[verzoekster] had ook nog een provisionele vordering ingesteld strekkende tot openlegging van de boeken en het overleggen van alle stukken die betrekking hadden op de verkoop van de hengst. Deze provisionele vordering heeft [verzoekster] voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank ingetrokken.
2.11
De rechtbank heeft de vorderingen van [verzoekster] in haar eindvonnis afgewezen.
2.12
In hoger beroep vordert [verzoekster] – uiteindelijk - dat het hof [verweerder] veroordeelt tot openlegging van de boeken en het overleggen van de stukken die betrekking hebben op de verkoop van de hengst, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Deze vordering is gelijkluidend aan de oorspronkelijk ingestelde provisionele vordering.
Verder vordert zij een verklaring voor recht, gelijkluidend aan haar vordering daartoe bij de rechtbank, met dien verstande dat ze niet langer aanspraak maakt op de ingehouden stalling- en hoefsmidkosten. Zij vordert nog wel het prijzengeld en vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Ook maakt zij aanspraak op de proceskosten in beide instanties. Zij maakt niet langer aanspraak op de afgifte van een aantal roerende zaken.

3.Het oordeel van het hof

Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.1
De zaak draagt een internationaal karakter omdat [verzoekster] in Duitsland woont. De Nederlandse rechter is in dit geval bevoegd op grond van artikel 4 lid 1 van de herschikte Brussel-I verordening. Partijen en de rechtbank zijn ook terecht uitgegaan van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Dat volgt voor de primaire grondslag uit artikel 4 lid 2 van de Rome-I verordening omdat de kenmerkende prestatie (de verkoop bewerkstelligen) vanuit Nederland (Drenthe) gebeurde. Voor de subsidiaire grondslag onrechtmatige daad, die is gebaseerd op dezelfde overeenkomst als waarop de primaire grondslag is gestoeld volgt dat uit artikel 4 lid 3 van de Rome-II verordening.
De wijziging van eis
3.2
[verzoekster] heeft haar eis tegelijkertijd met het indienen van de memorie van grieven gewijzigd. Dat is op het processueel juiste tijdstip. [verweerder] heeft zich tegen die eiswijziging verzet omdat deze volgens hem in strijd is met de eisen van een goede procesorde, aangezien de gelijkluidende incidentele eis bij de rechtbank is ingetrokken. Het hof verwerpt dit bezwaar. De intrekking van de incidentele vordering houdt niet zonder meer in dat daarbij definitief afstand is gedaan van de in het incident verwoorde vordering. Het hof zal deze vordering dan ook in zijn oordeel betrekken en rechtdoen op de vordering zoals die uiteindelijk door [verzoekster] is geformuleerd; de eisvermindering mocht op elk moment in de procedure plaatsvinden.
Wat is tussen partijen afgesproken over de verkoop van de hengst?
3.3
[verzoekster] heeft haar bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank verwoord in drie grieven. De eerste - wat lastig te doorgronden - grief bevat een aantal bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank van wat in essentie de afspraken tussen partijen waren.
3.4
De stellingen van [verzoekster] bij de rechtbank kwamen erop neer dat volgens haar de volledige verkoopprijs voor [verzoekster] zou zijn, dat [verzoekster] alleen een commissie van 10% van de totale verkoopprijs aan [verweerder] verschuldigd zou worden en dat de stallings- en hoefsmidkosten voor zijn rekening kwamen en alleen aan [verzoekster] in rekening gebracht konden worden als zij de opdracht tot verkoop introk.
3.5
De rechtbank is [verweerder] in zijn stelling gevolgd dat de tussen partijen gemaakte afspraak inhield dat [verweerder] de hengst voor [verzoekster] zou verkopen aan een koper die daarvoor tenminste € 40.000,- wilde betalen, waarbij het meerdere boven € 40.000,- de beloning voor [verweerder] zou zijn. [verweerder] moest daarvoor de hengst ‘in the picture’ spelen (laten deelnemen aan keuringen en concoursen) waarbij de daarmee verbonden kosten (trainingen en inschrijfgeld) voor rekening van [verweerder] waren. [verzoekster] moest wel de stallingskosten en kosten van hoefsmid en dierenarts betalen, zolang de hengst niet was verkocht.
3.6
In hoger beroep stelt [verzoekster] dat de rechtbank bij haar uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de correspondentie rond de verkoopopdracht uit 2013 en maakt zij aanspraak op de totale door [verweerder] behaalde verkoopopbrengst.
3.7
De vraag wat voor contractuele afspraken tussen partijen zijn gemaakt dient in een geval als het onderhavige te worden beantwoord aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze uitlegmaatstaf is zowel contextueel als normatief van aard: doorslaggevend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het komt dus bij uitleg van contractuele afspraken als de onderhavige niet aan op de feitelijke vraag wat ieder van de partijen met de eigen verklaringen en gedragingen (inwendig) heeft beoogd maar op de normatieve vraag hoe partijen in de gegeven (voor beide partijen kenbare) omstandigheden elkaars verklaringen over en weer in redelijkheid mochten opvatten. Onder toepassing van dit normatief kader verwerpt het hof de stelling dat aan de correspondentie uit 2013 geen betekenis kan worden toegekend. Immers, [verweerder] heeft in zijn mail van
13 november 2014 waarin hij de opdracht tot (de tweede) verkoop heeft aangenomen, gemaild:
“I wanted to do it on the same conditions as last time”. In de daarop gevolgde antwoordmail van [verzoekster] van 16 november 2014 schrijft zij: We make the same conditions als last time ok”.
3.8
De rechtbank heeft uit de e-mailwisseling uit 2013 en januari 2014 de conclusie getrokken dat [verzoekster] uiteindelijk met een voor haar vaste verkoopprijs van € 40.000,- heeft ingestemd, waarbij met name van belang is de mail van 21 januari 2014 van [verzoekster] waarin zij schrijft: “That you earn money with the deal we agreed and that ’s ok for me but I must know for how much he will be sold and as long as I get the agreed 40.000,- € I don’t care”. Tegen de uitleg van die e-mails heeft [verzoekster] in hoger beroep geen bezwaren opgeworpen. Het hof gaat dan ook van dezelfde uitleg als de rechtbank uit van wat de in 2013 gemaakte afspraak inhield.
3.9
Bij de verkoopopdracht van november 2014 zijn geen andere afspraken gemaakt. In de mail van 11 november 2014, waarin [verweerder] eerst schrijft dat hij zeer verbaasd is dat [verzoekster] weer contact met hem heeft opgenomen nadat zij de opdracht in januari 2014 had ingetrokken, schrijft hij:
“I do not want any interfearing form your side in the deal I make with my customer. And of course, we do need a fixt price on him before we even start with this deals. I do this because I wanted to be absolutely sure we do not get any misunderstandings into the future together.”
In zijn mail van 13 november 2014 schrijft hij:
“I hope I will find a customer soon of corse, and i wil tray to geth the whole €40.000 for you. I selling him you wil received the money directly from me”.
De enige wijziging die [verzoekster] voorstelt voordat de hengst in november 2014 weer naar Wapse wordt vervoerd is dat zij in haar mails van 16 november 2014 wenst dat de afspraak over de extra € 50.000,- bij goedkeuring als dekhengst in het contract wordt vastgelegd.
3.1
Het hof komt gelet op het voorgaande tot dezelfde uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht als de rechtbank, namelijk dat een vaste prijs van € 40.000,- als aan [verzoekster] toekomend deel van de verkoopopbrengst van de hengst was afgesproken en dat het meerdere aan verkoopopbrengst de beloning voor [verweerder] voor zijn inspanningen zou zijn.
3.11
Over de stallings-, hoefsmid- en eventuele dierenartskosten hadden partijen in de mails van 13 en 16 november 2014 ook afspraken gemaakt. De rechtbank heeft die afspraken zo uitgelegd dat [verzoekster] deze kosten moest betalen. [verzoekster] heeft daartegen geen bezwaren opgeworpen en heeft haar vordering op dit punt in hoger beroep ook niet herhaald, zodat dit aanvankelijke geschilpunt verder niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De vormgeving van de koopovereenkomst
3.12
De rechtbank heeft overwogen dat [verzoekster] niet hoefde te verwachten dat [verweerder] op eigen naam een koopovereenkomst zou sluiten, alhoewel [verweerder] daarvoor op zich wel een begrijpelijke reden had. [verweerder] had dit van tevoren beter met [verzoekster] moeten communiceren. Uit deze handelwijze van [verweerder] is volgens de rechtbank voor [verzoekster] geen schade ontstaan, zodat dit geen reden is voor toewijzing van de vordering van [verzoekster] . [verzoekster] vecht dit oordeel aan.
3.13
Het hof is het met de rechtbank eens. De volgens [verweerder] door hem gebruikelijk gehanteerde handelwijze bij verkoop van paarden, waarbij de transactie wordt opgeknipt in twee contracten waarbij hij zichzelf ertussen schuift, kan voor de verkoper ook voordelen hebben. Immers problemen rond een paard die zich voordoen na de verkoop komen dan voor rekening van [verweerder] en niet voor rekening van de verkoper. Dat [verweerder] deze handelwijze ook bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond is in overeenstemming met de mail van 13 november 2014 waarin hij schrijft “If I selling him you received the money directly from me”. Maar ook is duidelijk dat [verzoekster] dit niet zo begrepen heeft. In haar mail van 6 november 2013 had zij geschreven: I want to know who is the customer. Will I have a contract with the customer? Daarop heeft [verweerder] diezelfde dag geantwoord:
“I also bring the bayers [hof: buyers] in contact with you when I have the deal complete. I will make the contract and give you the copie aswell off course. That’s normal!!!”
In het licht van die e-mailconversatie mocht [verzoekster] er redelijkerwijs van uitgaan dat zij een kopie van het volledige contract over de verkoop van de hengst zou ontvangen en niet alleen van de helft van de transactie. Als [verweerder] dat niet wilde, had hij dit duidelijk van tevoren met [verzoekster] moeten bespreken. Dat heeft hij nagelaten. Aangezien [verweerder] ook in hoger beroep nog steeds weigert om het koopcontract dat hij met de uiteindelijke kopers heeft gesloten aan [verzoekster] in kopie te verstrekken, zal het hof hem daartoe veroordelen op straffe van een dwangsom als hierna in het dictum is vermeld.
3.14
[verzoekster] stelt verder dat de handelwijze van [verweerder] een oneerlijke handelspraktijk zou zijn in de zin van artikel 6:193b BW. Zij heeft dat beroep niet anders toegelicht dan dat zij heeft herhaald dat zij de hengst voor een te lage prijs is kwijtgeraakt en dat de overeenkomst op naam van [verzoekster] had behoren te staan.
[verweerder] heeft betwist dat [verzoekster] een consument is in de zin van artikel 6:193a BW. In de Duitse procedure heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf dit in het midden gelaten omdat er ook aanwijzingen waren dat [verzoekster] in 2011 professioneel in paarden heeft gehandeld. Indien het hof ervan uitgaat dat [verzoekster] als consument heeft gehandeld, baat het beroep op artikel 6:193b haar echter niet. Dat [verzoekster] en [verweerder] de gemaakte afspraak over de beloning voor de verkoop van de hengst anders uitleggen, betekent nog niet dat [verweerder] daarmee zich schuldig maakt aan een oneerlijke handelspraktijk. De door [verweerder] geschapen onduidelijkheid over de wijze waarop het contract zou worden vormgegeven valt mogelijk te kwalificeren als een handeling in strijd met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 6:193a lid 1 onder f, maar om een handelspraktijk als oneerlijk te bestempelen moet ook voldaan zijn aan de voorwaarde van artikel 6:193 lid 2 sub b. [verzoekster] heeft daarover geen stelling ingenomen en heeft ook in hoger beroep niet kunnen aangeven welke schade zij door het opknippen van de verkooptransactie heeft geleden, los van de hiervoor al verworpen stelling dat zij recht heeft op de volledige koopsom die [verweerder] met zijn kopers is overeengekomen. Wat de afspraak ten aanzien van de extra opbrengst bij inschrijving als dekhengst betreft heeft [verweerder] deze ten onrechte niet in de koopovereenkomst opgenomen zoals [verzoekster] in haar mail van 16 november 2014 had opgedragen, maar [verweerder] heeft het bestaan van die afspraak wel erkend, nadat hij op dit verzuim was aangesproken, en neergelegd in een schriftelijke verklaring van 1 juni 2015. Dat [verzoekster] daardoor schade heeft geleden, is evenmin gebleken. Aan de voorwaarde voor het verkrijgen van die bonus is niet voldaan omdat de hengst nooit de vereiste goedkeuring als dekhengst heeft verkregen en dit inmiddels ook niet meer mogelijk is vanwege het overlijden van de hengst.
Het beroep op onrechtmatige daad
3.15
[verzoekster] heeft zich, los van het beroep op artikel 6:193b, ook nog beroepen op artikel 6:162 BW, wat zij alleen heeft toegelicht met de stelling dat het maatschappelijk onbetamelijk is om zich niet te houden aan afspraken teneinde de verkoopopbrengst zelf te houden. Ook voor deze grondslag geldt dat het hof de stelling dat [verweerder] de hele verkoopopbrengst aan [verzoekster] had moeten afdragen niet deelt.
Het prijzengeld
3.16
[verzoekster] maakt aanspraak op betaling van het prijzengeld dat met de hengst is behaald in de periode dat hij in opdracht van [verweerder] werd getraind en aan wedstrijden deelnam. Volgens haar komt dat aan haar als eigenares toe.
3.17
[verweerder] stelt dat het in de paardensport gebruikelijk is dat het prijzengeld toekomt aan degene die het paard berijdt.
3.18
De rechtbank achtte het redelijk dat het prijzengeld aan [verweerder] toekomt omdat hij de kosten van de training van de hengst voor zijn rekening had genomen.
3.19
[verweerder] heeft zijn stelling dat het prijzengeld aan de berijder toekomt verder niet gemotiveerd. In de door het hof geraadpleegde (schaarse) jurisprudentie over prijzengeld in de paardensport blijkt ook niet dat dit het uitgangspunt zou zijn. [1] Het hof deelt ook niet het redelijkheidsoordeel van de rechtbank. Tegenover de kosten van het deelnemen aan wedstrijden met de hengst stond de kans op het verkrijgen van een aanmerkelijke commissie bij verkoop als de hengst goed presteerde. Bij gebreke van afspraken tussen partijen over de verdeling van het prijzengeld – dergelijke afspraken zijn niet ongebruikelijk [2] -zal het hof in dit geval beslissen dat het prijzengeld voor de helft aan elk van partijen toekomt, immers voor het behalen van een prijs zijn zowel een paard als een ruiter nodig. In zoverre slaagt de tweede grief van [verzoekster] .
De vordering op grond van artikel 843a
3.2
Behalve een afschrift van het contract, waarover het hof hiervoor al heeft beslist, vordert [verzoekster] openlegging van boeken en bescheiden en overlegging van alle stukken die betrekking hebben op de hengst. Het hof oordeelt dat [verzoekster] niet inzichtelijk heeft gemaakt wel concreet belang zij verder bij deze vordering heeft, zodat het hof die vordering zal afwijzen.
Het bewijsaanbod
3.21
Het hof gaat voorbij aan het verder niet toegelichte aanbod tot het als getuigen horen van [verzoekster] en haar dochter. Het hof ziet evenmin reden om een deskundigenonderzoek naar de waarde van de inmiddels overleden hengst te gelasten.
De conclusie
3.22
Het hoger beroep slaagt voor een klein deel en de gewijzigde eis is voor een deel toewijsbaar. Het hof acht in dat licht de proceskostenveroordeling in eerste aanleg terecht (wat betekent dat grief 3 niet op gaat) maar het ziet aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat beide partijen daarvan de eigen kosten moeten dragen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, voor zover het onderdeel 5.1 van het dictum betreft, en [verweerder] veroordelen tot betaling van € 140,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2015 (de dag waartegen [verweerder] was aangemaand tot betaling). Verder zal het hof [verweerder] veroordelen tot afgifte van een afschrift van de koopovereenkomst en de bijbehorende verkoopfactuur met zijn koper, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-.
3.23
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, voor zover het betreft de beslissing onder 5.1, bekrachtigt dat vonnis voor het overige en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 140,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2015 tot de dag van volledige betaling;
4.3
veroordeelt [verweerder] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan [verzoekster] een afschrift te verstrekken van de overeenkomst tot verkoop van de hengst aan de koper van [verweerder] en de bijbehorende verkoopfactuur, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 10.000,-.
4.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;
4.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, P.S. Bakker en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
15 november 2022.

Voetnoten

1.Zie onder meer rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 oktober 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7037, Hof Amsterdam 1 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:BM1083
2.Zie bijvoorbeeld rb Zeeland-West-Brabant, 23 september 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5903