ECLI:NL:RBZWB:2015:7037

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
C/02/304624 / KG ZA 15-575
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Mr. Van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een paard afgewezen; bewijsvoering noodzakelijk voor eigendom vaststelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een ervaren paardensportbeoefenaar, en gedaagde, een ruiter op het hoogste niveau. Eiser vorderde de afgifte van het paard genaamd [naam], dat in bruikleen was gegeven aan gedaagde, en de betaling van prijzengeld dat door gedaagde met het paard was gewonnen. Eiser stelde dat hij mede-eigenaar was van het paard, terwijl gedaagde betwistte dat eiser recht had op het paard of het prijzengeld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat eiser de rechtmatige eigenaar van het paard was. De rechter wees erop dat de eigendom van het paard niet vaststond en dat er nadere bewijsvoering nodig was om de eigendom te kunnen vaststellen. De vorderingen van eiser werden afgewezen, inclusief de vorderingen uit hoofde van bruikleen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 1.101,= werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over eigendom en de noodzaak om juridische procedures af te wachten voordat definitieve conclusies worden getrokken over eigendomsrechten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/304624 / KG ZA 15-575
Vonnis in kort geding van 29 oktober 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaatsnaam eiser] , [land] ,
eiseres,
advocaat mr. H.J. Kastein te Zevenaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.G. Reddingius te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 september 2015,
  • de brief van [eiser] van 29 september 2015 met producties 1 tot en met 25,
  • de brief van [gedaagde] van 12 oktober 2015 met producties 1 tot en met 10,
  • de mondelinge behandeling op 15 oktober 2015,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – samengevat – [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van het paard genaamd [naam] aan [eiser] en tot het doen van opgave van al het prijzengeld en andere burgerlijke vruchten die [naam] gedurende de bruikleen heeft opgeleverd en voorts [gedaagde] te veroordelen tot betaling van
primairhet prijzengeld en de andere burgerlijke vruchten die volgens het door [gedaagde] te verstrekken overzicht aan [eiser] toekomen dan wel
subsidiairhet bedrag van € 17.810,=, vermeerderd met proceskosten, inclusief rente.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [eiser] is al jarenlang actief in de paardensport.
b. [gedaagde] is als Nederlandse eventing ruiter actief op het hoogste niveau.
c. Vanaf 2004 heeft [eiser] samen met de Duitse zakenman de heer [man x] een stal geëxploiteerd. [man x] kocht paarden en [eiser] verzorgde de training en het management van de paarden.
d. In 2008 kocht [man x] het eventing paard genaamd [naam] van de Nieuw-Zeelandse top eventing ruiter [man Y] . [naam] werd daarna gestald in de stal van [eiser] en [man x] .
e. Eind september 2010 is [naam] in bruikleen gegeven aan [gedaagde] en toen in de stal van [gedaagde] gestald. [gedaagde] heeft met [naam] deelgenomen aan diverse nationale en internationale toernooien.
f. Op 1 december 2013 ondertekent [eiser] namens zichzelf en als gevolmachtigde van Exchange Investors NV, zijnde de Nederlandse vennootschap van [man x] , een overeenkomst met de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (hierna: de KNHS) tot het beschikbaar stellen van [naam] voor de Nederlandse hippische topsport in de Olympische en Paralympische disciplines voor de periode van 1 december 2013 tot en met 30 november 2014 (hierna: de NOP-overeenkomst). In deze overeenkomst worden [eiser] en Exchange Investors NV aangeduid als eigenaren van [naam] . De NOP-overeenkomst bevat – voor zover van belang – de navolgende bepalingen:
“3.1 Partijen komen overeen dat de eigenaar het paard tijdens trainingen en wedstrijden
zal doen berijden door [voornaam b] [gedaagde] ”.
“3.3 De eigenaar ziet er op toe dat het paard op juiste wijze wordt verzorgd en getraind.
Alle aan die verzorging en het voorbereiden op respectievelijk deelname aan
trainingen en wedstrijden verbonden kosten, blijven voor rekening van de eigenaar
zoals alle met betrekking tot het paard verkregen baten waaronder het prijzengeld en
eventuele verzekeringspenningen eveneens alleen aan de eigenaar toekomen”.
g. Op 26 november 2014 heeft [gedaagde] zich als eigenaar van [naam] laten registreren in het FEI-paardenpaspoort van [naam] .
h. Bij brief van 27 november 2014 heeft [eiser] [gedaagde] te kennen gegeven dat de NOP- overeenkomst met de KNHS eindigt op 30 november 2014 en heeft hij [gedaagde] gesommeerd tot betaling van € 22.585,= ter zake van vermeend verschuldigd prijzengeld.
i. De KNHS heeft vervolgens met [gedaagde] een overeenkomst gesloten tot het ter beschikking stellen van [naam] voor de Nederlandse hippische topsport in de Olympische en Paralympische disciplines voor de periode van 1 december 2014 tot en met 15 januari 2016.
j. Bij brief van 21 augustus 2015 heeft [eiser] [gedaagde] bericht dat hij de overeenkomst op grond waarvan [gedaagde] [naam] in bruikleen heeft gekregen opzegt met inachtneming van een termijn van een maand. Vervolgens heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot afgifte van [naam] na ommekomst van de opzegtermijn; om opgave te doen van al het prijzengeld en andere burgerlijke vruchten die [naam] heeft opgeleverd; om het daaruit voortvloeiende saldo te voldoen op de derdengeldrekening van de raadsman van [eiser] en om tot het einde van de bruikleenovereenkomst als een goed huisvader voor [naam] te zorgen.
k. Vanaf 26 augustus 2015 staat Exchange Investors NV als eigenaar van [naam] geregistreerd in het FEI-paardenpaspoort van [naam] .
l. Bij brief van 2 september 2015 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om [naam] niet mee te nemen naar de Europese kampioenschappen in Schotland en te bevestigen dat zal worden voldaan aan de inhoud van de sommatiebrief van 21 augustus 2015.
m. Bij e-mailbericht van 3 september 2015 heeft [gedaagde] betwist dat [eiser] eigenaar van [naam] is dan wel is geweest. Volgens [gedaagde] zou hij [naam] van Exchange Investors NV in eigendom hebben verkregen, maar die eigendom weer terug aan Exchange Investors NV hebben overgedragen. [eiser] zou zich daarom tot Exchange Investors NV moeten wenden, aldus [gedaagde] in zijn e-mailbericht.
n. Eind september 2015 heeft Exchange Investors NV in [land] tegen [eiser] een gerechtelijke procedure aangespannen. In die procedure, waarin de Duitse rechter nog niet heeft beslist, claimt Exchange Investors NV eigenaresse van [naam] te zijn.
3.2.
[eiser] legt aan het gevorderde ten grondslag dat [gedaagde] inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht door [naam] , ondanks sommaties daartoe, niet aan hem af te geven,
terwijl de overeenkomst op grond waarvan [gedaagde] [naam] in bruikleen heeft verkregen per 20 september 2015 door hem is beëindigd. Voorts weigert [gedaagde] ten onrechte al het prijzengeld dat hij met [naam] heeft gewonnen aan hem af te dragen, aldus [eiser] . [eiser] begroot het door [naam] gewonnen prijzengeld op een bedrag van in totaal € 28.085,=. [eiser] stelt dat [gedaagde] van dit bedrag slechts een bedrag van in totaal € 10.275,= aan hem heeft voldaan.
3.3.
Nu [gedaagde] woonplaats heeft in [woonplaats gedaagde] , heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ingevolge het bepaalde in artikel 4 lid 1 Verordening (EU) nr. 1215/2012 in samenhang met artikel 99 Rv.
3.4.
[gedaagde] heeft betoogd dat niet de voorzieningenrechter maar de kantonrechter bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen, vanwege de waarde van de vorderingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 254 lid 1 Rv is de voorzieningenrechter ongeacht de waarde van de vorderingen bevoegd, zodat dit verweer van [gedaagde] dient te worden verworpen.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door het Nederlandse recht, zodat de voorzieningenrechter Nederlands recht zal toepassen.
3.6.
Anders dan [gedaagde] betoogt, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevorderde afgifte van [naam] voldoende aanwezig, nu [eiser] stelt dat inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht. [eiser] kan daarom in zoverre in deze vordering worden ontvangen.
3.7.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [eiser] afgifte van [naam] kan vorderen uit hoofde van de eigendom daarvan.
[eiser] stelt dat hij een mondeling samenwerkingsverband met [man x] had dat inhield dat alle in dat verband aangekochte paarden aan hen gezamenlijk in eigendom zouden toebehoren en dat hij daardoor in 2008 mede-eigenaar van [naam] is geworden. [eiser] stelt dat [man x] in mei 2014 zijn aandeel in de eigendom van [naam] aan hem heeft geschonken en dat hij vanaf dat moment enig eigenaar van [naam] is.
[gedaagde] stelt dat mevrouw [vrouw X] , de echtgenote van [man x] , tot en met 17 oktober 2011 enig eigenaresse van [naam] was en dat daarna, tot en met 26 november 2014, Exchange Investors NV enig eigenaresse van [naam] was. [gedaagde] stelt dat Exchange Investors NV [naam] op 26 november 2014 aan hem in eigendom heeft overgedragen, maar dat hij de eigendom op 26 augustus 2015 weer terug aan deze vennootschap heeft overgedragen vanwege de discussie tussen [eiser] en Exchange Investors NV over de eigendom van [naam] . Voorts betwist [gedaagde] dat hij met [eiser] een rechtsverhouding heeft.
3.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit kort geding niet althans niet voldoende is komen vast te staan dat [eiser] als rechtmatige eigenaar van [naam] moet worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.9.
Vast staat dat [eiser] [naam] niet in zijn bezit heeft, zodat van het wettelijk vermoeden dat [eiser] (mede-)eigenaar is van [naam] niet kan worden uitgegaan. De stelling van [gedaagde] dat eerst de echtgenote van [man x] en vervolgens de vennootschap van [man x] enig eigenaresse van [naam] is geweest, vindt steun in de door [gedaagde] overgelegde verklaringen van mevrouw [vrouw X] en Exchange Investors NV. Voorts levert de door [eiser] overgelegde NOP-overeenkomst, waarin [eiser] naast Exchange Investors NV wordt aangeduid als eigenaar van [naam] , tegenover [gedaagde] , die geen partij is bij die overeenkomst, geen dwingend bewijs op van de inhoud van die overeenkomst. Overigens heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat [eiser] bevoegd was om zich aan de NOP-overeenkomst te binden. [gedaagde] stelt dat Exchange Investors NV [eiser] destijds gemachtigd heeft om namens haar de NOP-overeenkomst te ondertekenen, maar niet om zelf partij bij die overeenkomst te worden. De reden waarom [eiser] in de NOP-overeenkomst als mede-eigenaar van [naam] is aangeduid, is enkel gelegen in het feit dat op die wijze [eiser] geaccrediteerd kon worden voor wedstrijden van [naam] , aldus [gedaagde] . Deze stellingen van [gedaagde] vinden steun in de door hem overgelegde verklaring van Exchange Investors NV, waarin wordt verklaard:
“We also write to confirm that Mr [voornaam] [eiser] was appointed by us to complete the formalities with the [federatie] , but never produced a copy of the paperwork. If he unlawfully claimed ownership of [naam] it was done without our knowledge or consent and in absolute contradiction of our specific instructions”.Tegenover de door [eiser] overgelegde verklaring van zijn partner, mevrouw [vrouw Y] , welke steun biedt aan de stelling van [eiser] dat [man x] in mei 2014 zijn eigendomsaandeel in [naam] aan [eiser] heeft geschonken, staat de door [gedaagde] overgelegde verklaring van de vennootschap van [man x] , waarin wordt verklaard dat Exchange Investors NV tot en met 26 november 2014 de enige rechtmatige eigenaresse van [naam] was. Kortom, dat [naam] thans geheel dan wel gedeeltelijk aan [eiser] in eigendom toebehoort is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , in dit kort geding niet komen vast te staan.
Aan dat oordeel doet niet af de omstandigheid dat [eiser] eind 2014 twee maal een geldbedrag ter zake van prijzengeld van [gedaagde] heeft ontvangen. Daargelaten dat [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist dat die geldbedragen uit zijn vermogen afkomstig waren, is die enkele omstandigheid onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] dus (mede-)eigenaar van [naam] is. Om de eigendom van [naam] vast te kunnen stellen en daarover een beslissing te kunnen nemen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter nadere bewijsvoering noodzakelijk. Daarvoor leent het kort geding zich niet. De vordering tot afgifte van [naam] moet daarom worden afgewezen.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat Exchange Investors NV voor de Duitse rechter jegens [eiser] een procedure aanhangig heeft gemaakt over de eigendom van [naam] . Niet gesteld en niet gebleken is dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die zo zwaarwegend zijn, dat van [eiser] niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van die procedure afwacht.
3.10.
Nu niet althans niet voldoende is komen vast te staan dat [eiser] als rechtmatige eigenaar van [naam] moet worden aangemerkt, is niet aannemelijk geworden dat [eiser] [naam] aan [gedaagde] in bruikleen heeft gegeven. Dit brengt met zich dat ook de vorderingen uit hoofde van bruikleen, strekkende tot het doen van opgave en afdracht van al het prijzengeld en andere burgerlijke vruchten, moeten worden afgewezen. Overigens heeft [gedaagde] tijdens zijn pleidooi opgave gedaan van het prijzengeld en heeft [eiser] daarop geen nader standpunt ingenomen. Voor zover er dus al op [gedaagde] jegens [eiser] een verplichting zou rusten tot het doen van opgave van al het prijzengeld, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [gedaagde] aan die verplichting reeds heeft voldaan.
3.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 285,=
- salaris advocaat
€ 816,=
Totaal € 1.101,=
3.12.
De door [gedaagde] verzochte rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen, tot op heden begroot op € 1.101,=, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Evers op 29 oktober 2015.