ECLI:NL:GHARL:2022:9852

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.295.161/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Notariële akte van geldlening voor de koop en verbouwing van een woning en kalvermesterij met betrekking tot terugbetalingen boven het gemaximeerde bedrag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over een notariële akte van geldlening. [appellant] heeft aan [geïntimeerde] een geldlening verstrekt voor de aankoop van een boerderij en de verbouwing van een kalvermesterij. De centrale vraag in deze procedure is of de betalingen die [appellant] boven het in de akte gemaximeerde bedrag heeft gedaan, door [geïntimeerde] moeten worden terugbetaald. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er geen rechtsgronden zijn voor terugbetaling en het beroep van [geïntimeerde] op wilsgebreken verworpen. In hoger beroep vordert [appellant] betaling op basis van verschillende rechtsgronden, waaronder onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelt dat de geldleningsovereenkomsten niet vernietigd worden en dat er geen verplichting tot terugbetaling bestaat voor de bedragen boven de gemaximeerde bedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.295.161/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168012)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[geïntimeerde] , t.h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in (voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.L. de Hoop, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
21 april 2021 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het verloop van de procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 mei 2021 van [appellant] (met grieven en een productie),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] ,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties) van [appellant] ,
- een akte uitlating producties van [geïntimeerde]
- het proces-verbaal van de zitting van 23 mei 2022 met aangehechte spreekaantekeningen van mr. Koelemaij.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald. Het hof heeft een brief van mr. De Hoop van 22 juli 2022 ontvangen over het proces-verbaal. Mr. Koelemaij heeft daarop in een brief van 28 juli 2022 gereageerd. De brieven zijn toegevoegd aan het procesdossier. Voor zover van belang, komt het hof op de opmerkingen terug in het arrest.

3.Waar gaat deze zaak over en wat beslist het hof?

3.1
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] bij notariële akte een geldlening van € 439.041,43 verstrekt voor de koop van een boerderij. Tegelijkertijd zijn partijen een geldlening van
€ 1.000.000,- overeengekomen voor de verbouwing van de boerderij en kalvermesterij van [geïntimeerde] . Deze bedragen zijn aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld. Daarboven heeft [appellant] betalingen gedaan aan [geïntimeerde] die zien op de exploitatie van de kalvermesterij.
3.2
Het gaat in deze procedure om de vraag of deze betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] moeten worden terugbetaald. Volgens [geïntimeerde] moeten de overeenkomsten van geldlening vernietigd worden, omdat die onder invloed van misbruik van omstandigheden of dwaling zijn gesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen rechtsgronden zijn die [geïntimeerde] verplichten tot terugbetaling en het beroep van [geïntimeerde] op wilsgebreken verworpen.
3.3
In hoger beroep vordert [appellant] betaling van [geïntimeerde] op grond van geldlening, opdracht, onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerde] vordert in voorwaardelijk hoger beroep alsnog toewijzing van haar vordering, maar alleen op grond van misbruik van omstandigheden.
Het hoger beroep van partijen slaagt niet. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot zijn beslissingen is gekomen, nadat het eerst de relevante feiten heeft weergegeven.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, waarbij het rekening houdt met wat [appellant] en [geïntimeerde] daarover in hun eerste grieven hebben aangevoerd.
4.2
[geïntimeerde] en [appellant] hebben elkaar leren kennen via de massagesalon van [geïntimeerde] , waar [appellant] klant was. [appellant] heeft een achtergrond als makelaar.
4.3
Op 14 september 2017 heeft [appellant] voor [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten met [naam2] voor de koop van een woning met achterliggend bouwterrein met daarop een kalverstal in aanbouw, alsmede een perceel agrarische grond, aan de [adres] te [woonplaats2] . De onroerende zaak is bij notariële akte van 16 oktober 2017 aan [geïntimeerde] geleverd. [appellant] heeft de verschuldigde koopsom vermeerderd met belastingen en aankoopkosten van in totaal € 439.041,43 bij de notaris gedeponeerd.
4.4
Op de dag van de levering van de onroerende zaak, 16 oktober 2017, is een notariële akte van geldlening tussen [appellant] als schuldeiser en [geïntimeerde] als schuldenaar gepasseerd (hierna: de leenovereenkomst). In de akte worden twee geldleningen benoemd. ‘Geldlening 1’ betreft het bedrag van de koopsom van de onroerende zaak, vermeerderd met belastingen en aankoopkosten ad € 439.041,43. ‘Geldlening 2/kredietovereenkomst’ betreft een kredietfaciliteit tot een maximumbedrag van € 1.000.000,-. In de leenovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] daarmee extra bedragen van [appellant] kon lenen voor de bouw en verbouw van de onroerende zaak.
4.5
Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [geïntimeerde] op 16 oktober 2017 een kalvermesterij is gestart onder de naam ‘ [naam1] ’.
4.6
Na de levering aan haar is de woning van [geïntimeerde] verbouwd en is de kalverschuur afgebouwd. [geïntimeerde] heeft haar (hypotheekvrije) woonboerderij te [plaats1] verkocht.
4.7
Kalvermesterij [naam3] B.V. heeft de kalveren voor de kalvermesterij geleverd en [naam3] Food Ingredients B.V. het voer voor de kalveren. [naam4] is directeur/eigenaar van deze beide vennootschappen. [appellant] onderhield de contacten met [naam3] . [appellant] heeft betalingen voor de inkoop van kalveren en voer ten behoeve van de kalvermesterij rechtstreeks aan [naam3] voldaan en in 2019 heeft [naam3] de verkoopopbrengst van de kalveren ten behoeve van de kalvermesterij aan [appellant] voldaan.
4.8
Op 24 juni 2019 heeft [appellant] conservatoire beslagen gelegd op onroerende en roerende zaken van [geïntimeerde] , alsmede op de aanwezige kalveren en de dierproductierechten.
4.9
Daarnaast is op 24 juni 2019 een grosse van de leenovereenkomst aan [geïntimeerde] betekend met het bevel om binnen twee dagen € 471.205,14 aan [appellant] te voldoen.
4.1
Op 5 juli 2019 is aan [geïntimeerde] de dagvaarding, tevens inhoudende een sommatie tot betaling, betekend. [appellant] vordert in de dagvaarding dat [geïntimeerde] aan hem betaalt een bedrag in hoofdsom van € 2.263.209,45.
4.11
[appellant] heeft op grond van de grosse van de notariële akte executoriaal beslag laten leggen op de onroerende zaak en op roerende zaken, waaronder ook de kalveren die op dat moment aanwezig waren op het bedrijf van [geïntimeerde] . Op 16 juli 2019 heeft [appellant] opnieuw een grosse van de leenovereenkomst aan [geïntimeerde] laten betekenen en daarbij aangezegd dat executoriaal beslag zal worden gelegd op alle dierproductierechten en fosfaatrechten van [geïntimeerde] .
4.12
In een overeenkomst tussen [appellant] , [naam3] en [geïntimeerde] is tegen (voorwaardelijke) opheffing van de beslagen op de slachtrijpe kalveren een verdeling van de verkoopopbrengst van de kalveren overeengekomen:
  • € 100.000,- aan [appellant]
  • € 100.000,-, te vermeerderen met de btw, aan [geïntimeerde]
  • € 165.434,24 aan [naam3]
  • € 270.825,16 in depot bij notaris Fissering te Klazienaveen.
4.13
De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft [geïntimeerde] op vordering van [appellant] in het vonnis van 13 november 2019 veroordeeld om mee te werken aan het vestigen van een eerste hypotheekrecht tot een bedrag van
€ 2.014.658,- op het perceel aan de [adres] te [woonplaats2] en het vestigen van een pandrecht tot een bedrag van € 2.014.658,- op alle vorderingen van [geïntimeerde] op derden en op de bedrijfsinventaris en de voorraden. Deze zekerheidsrechten zijn op 22 november 2019 gevestigd. In het arrest van dit gerechtshof van 31 maart 2020 is het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

5.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

5.1
[appellant] heeft bij de rechtbank (in conventie) - samengevat - betaling gevorderd van
€ 2.255.330,09 te vermeerderen met contractuele dan wel wettelijke rente vanaf 6 juli 2020, de buitengerechtelijke incassokosten ad € 8.197,75 met wettelijke rente, de kosten van de gelegde conservatoire beslagen met wettelijke rente en proceskosten met nakosten en wettelijke rente. Daarnaast vordert [appellant] verklaringen voor recht dat de € 100.000,- die [appellant] heeft ontvangen verschuldigd door [geïntimeerde] aan [appellant] is voldaan, dat het depotbedrag van € 270.825,16 op de kwaliteitsrekening van notaris Fissering toekomt aan [appellant] en in mindering strekt op wat [appellant] van [geïntimeerde] heeft te vorderen, dat het [appellant] vrij staat tot uitwinning van zijn zekerheidsrechten over te gaan en dat hij beslagen mag uitwinnen.
5.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank (in (voorwaardelijke) reconventie) - samengevat - gevorderd de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening te vernietigen, voor recht te verklaren dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en [appellant] te veroordelen tot het vergoeden van de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten in conventie en reconventie, alsmede in de kosten van het incident.
5.3
In het vonnis van 21 april 2021 heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 107.986,07 met contractuele rente van (minimaal) 3% per jaar vanaf
6 juli 2019 tot de dag van volledige betaling, tot betaling van de verschuldigde contractuele rente van minimaal 3 % over de geldlening tot aan 6 juli 2019, voor recht verklaard dat de
€ 100.000,- die [appellant] heeft ontvangen door [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is voldaan, dat het depotbedrag toekomt aan [appellant] tot ten hoogste het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] is verschuldigd, dat [appellant] over mag gaan tot uitwinning van zijn zekerheidsrechten en conservatoire beslagen tot wat [appellant] van [geïntimeerde] te vorderen heeft, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie.
De vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zijn afgewezen. [geïntimeerde] is in reconventie in de proceskosten en nakosten aan de zijde van [appellant] veroordeeld.
6.
De beoordeling van de grieven en de vorderingen in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, vernietigt en zijn vorderingen in conventie alsnog integraal toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van al wat [appellant] onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft voldaan ter voldoening van het bestreden vonnis vermeerderd met wettelijke rente en tot betaling van de (na)kosten van dit geding in beide instanties, met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
6.2
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnissen alsnog vernietiging van de tussen partijen op 16 oktober 2017 gesloten overeenkomst van geldlening, met veroordeling van [appellant] tot betaling van al hetgeen zij uit hoofde van het bestreden vonnis aan [appellant] heeft betaald vermeerderd met wettelijke rente en tot betaling van de kosten van beide instanties.
6.3
Het hof ziet in hun verwevenheid aanleiding het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk te beoordelen. [appellant] heeft tien grieven aangevoerd tegen het vonnis. [geïntimeerde] heeft twee grieven aangevoerd. Het hof behandelt deze achtereenvolgens, uitgezonderd grief 1 van [appellant] en grief 1 van [geïntimeerde] . Deze beide grieven zijn gericht tegen de feitenvaststelling. Het hof heeft hiervoor zelfstandig de feiten vastgesteld die het hof van belang vindt voor de beoordeling en daarmee hebben zowel [appellant] als [geïntimeerde] geen belang meer bij een bespreking van hun eerste grieven.
6.4
Met grief 9 reageert [appellant] op de pleitnota van [geïntimeerde] (d.d. 25 november 2020) in het geschil bij de rechtbank. Deze grief zal niet afzonderlijk worden behandeld, omdat met de reactie van [appellant] op de verweren van [geïntimeerde] in de pleitnota bij de beoordeling van de andere grieven door het hof rekening wordt gehouden.
De overeenkomst van geldlening wordt niet vernietigd
6.5
[geïntimeerde] stelt met haar grief 2 aan de orde dat de geldleningsovereenkomsten van
16 oktober 2017 tot stand zijn gekomen onder misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW).
6.6
Het hof oordeelt hierover als volgt. Voor misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, dat dit kenbaar is voor de wederpartij en dat deze toch actief bevordert dat de rechtshandeling tot stand komt. [geïntimeerde] verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen onder misbruik van omstandigheden naar een intakegesprek van [geïntimeerde] met [naam5] , klinisch psycholoog/psychotherapeut, op 2 november 2020 (productie A.2), een verslag van [naam6] van 6 november 2020 over hoe [geïntimeerde] deze kwestie heeft beleefd (productie A.3) en afdrukken van Whatsappgesprekken in de periodes december 2017 - maart 2018 (productie A.16), september 2018 (productie A.17) en januari 2019 (productie A.19). Uit wat [geïntimeerde] heeft gesteld, tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht en deze producties volgt niet dat [appellant] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Niet alleen heeft [appellant] betwist dat van deze bijzondere omstandigheden sprake was, de stukken die [geïntimeerde] heeft overgelegd om haar stelling te onderbouwen betreffen niet de periode waarin haar wil werd gevormd voorafgaand aan en ten tijde van de overeenkomst die tot stand kwam op 16 oktober 2017, maar zijn notities over haar gevoel daarover achteraf. Er bestaat dan ook geen ondersteuning voor de stelling dat [geïntimeerde] de geldlening is aangegaan door omstandigheden die het gestelde misbruik kunnen opleveren. [geïntimeerde] heeft met wat zij heeft aangevoerd ook niet onderbouwd dat [appellant] haar tot het aangaan van de geldleningsovereenkomst heeft bewogen en het aangaan daarvan heeft bevorderd. Voor zover [geïntimeerde] met haar grief heeft beoogd over de afwijzing door de rechtbank van het beroep op dwaling (artikel 6:228 BW) te klagen, is ook dat op basis van de feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd onvoldoende onderbouwd. Omdat een toereikende onderbouwing van haar stellingen op deze punten (misbruik van omstandigheden en dwaling) ontbreekt, is voor bewijslevering hierover ook geen plaats.
6.7
Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt.
Geen geldlening voor de bedragen boven € 439.041,43 en € 1.000.000,-
6.8
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 5.6) dat niet is komen vast te staan dat de bedragen die [appellant] in het kader van de exploitatie van de kalvermesterij aan [geïntimeerde] en derden heeft overgemaakt, zijn gebaseerd op een overeenkomst van geldlening.
6.9
[appellant] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de in het kader van de exploitatie van de kalvermesterij aan [geïntimeerde] en derden betaalde bedragen vallen binnen het bereik van de geldleningsovereenkomsten zoals die in de notariële akte zijn vastgelegd. [geïntimeerde] bestrijdt dat. Het hof zal daarom de akte moeten uitleggen aan de hand van de zogenaamde ‘Haviltex-maatstaf’ [1] .
6.1
Uit de notariële akte blijkt van geldleningsovereenkomsten met een plafond van in totaal € 1.439.041,43, bedoeld voor de bouw en verbouw van de onroerende zaak. Daarmee zijn de geleende bedragen dus gemaximeerd met een specifiek omschreven doel. Uit de tekst van de notariële akte, de artikelen daarvan ieder voor zich en in de context van de gehele akte gelezen, volgt daarom niet de door [appellant] aan de akte gegeven uitleg. De vergelijking die [appellant] heeft gemaakt met een kredietfaciliteit maakt dat niet anders. [appellant] heeft betoogd dat sprake is van een kredietfaciliteit die kan leeglopen en vollopen en voor andere doelen kan worden uitgebreid, maar ook deze door [appellant] voorgestane uitleg van de geldleningsovereenkomst blijkt niet uit de notariële akte. Hoewel de bedoeling van wat [appellant] en [geïntimeerde] zijn overeengekomen niet alleen wordt bepaald door de bepalingen van de notariële akte, maar ook - samengevat - aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mochten verwachten, is wat [appellant] verder aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd niet voldoende om tot de door hem voorgestane uitleg van de overeenkomst te komen. Het enkele feit dat het gaat om regelmatige betalingen aan derden is daarvoor onvoldoende.
6.11
[appellant] stelt in de tweede plaats dat als de betaalde bedragen niet vallen binnen het bereik van de notariële akte, in dat geval in ieder geval sprake is van een mondelinge, vormvrije overeenkomst van geldlening. [appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de door hem gestelde mondelinge geldleningsovereenkomst onvoldoende is onderbouwd.
6.12.
Het hof oordeelt met de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van een mondelinge geldleningsovereenkomst. [appellant] heeft gesteld dat betalingen werden gedaan op verzoek van [geïntimeerde] ; [geïntimeerde] zou hem hebben gevraagd om meer (namelijk ook kalveren) te financieren. In dat kader zou ook gesproken zijn over terugbetaling. Daaruit vloeit volgens [appellant] voort dat [geïntimeerde] verplicht is tot de terugbetaling van die betalingen.
heeft deze stellingen betwist. Volgens [geïntimeerde] runde [appellant] feitelijk de kalvermesterij samen met [naam3] en heeft [appellant] de betalingen op eigen initiatief gedaan, zoals hij ook betalingen van anderen daarvoor in ontvangst nam. [geïntimeerde] onderbouwt dit met de stelling dat een medewerker van [naam3] op het terrein woonde in een caravan om het bedrijf feitelijk te voeren. Naar oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee gemotiveerd betwist dat met afspraken over de terugbetaling van de door [appellant] gedane betalingen een mondelinge geldlening werd overeengekomen. [appellant] heeft tegenover die betwisting geen feiten en omstandigheden gesteld die zijn stellingen voldoende ondersteunen. Het enkele feit dat [appellant] betalingen heeft gedaan voor de kalvermesterij betekent niet dat [geïntimeerde] op die enkele grond heeft moeten begrijpen dat sprake is van een geldlening en dat zij dus op grond daarvan een terugbetalingsverplichting op zich nam en dat daarover een aanvullende overeenkomst van geldlening is gesloten.
Geen overeenkomst van opdracht
6.13
[appellant] heeft als andere grondslag aangevoerd dat de omstandigheid dat hij de betalingen aan derden deed op verzoek van [geïntimeerde] wijst op een overeenkomst van opdracht, op grond waarvan hij dan de gevorderde bedragen kan vorderen als onkosten die hij bij de uitvoering van de opdracht heeft gemaakt.
6.14
Voor zover [appellant] meent dat er een grond is voor een terugbetaling van de onkosten die volgden uit een overeenkomst van opdracht (artikel 7:406 BW), gaat het hof daaraan voorbij omdat niet is vast komen te staan dat een overeenkomst van opdracht bestaat. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke overeenkomst, maar [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist, in die zin dat zij zich op het standpunt stelt dat [appellant] feitelijk het kalvermestbedrijf heeft geëxploiteerd. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] lag het op de weg van [appellant] om zijn stellingen over de totstandkoming van en de aard en inhoud van de overeenkomst van opdracht nader en beter te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten zijn de vorderingen van [appellant] niet op deze grondslag toewijsbaar.
Geen onverschuldigde betaling aan of ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde]
6.15
[appellant] voert als volgende grondslag voor zijn vorderingen aan dat de bedragen die hij feitelijk aan derden betaalde, geacht moeten worden aan [geïntimeerde] te zijn betaald, omdat [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] betaald heeft en [geïntimeerde] hierdoor gebaat is. Voor zover dit niet zo zou zijn, geldt volgens [appellant] ten minste dat [geïntimeerde] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] , en dat het redelijk is dat de schade van [appellant] tot het bedrag van de verrijking van [geïntimeerde] door [geïntimeerde] wordt vergoed. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] verrijkt doordat zij op zijn kosten [appellant] een kalvermesterij heeft kunnen opstarten.
6.16
Ook op deze grondslagen zijn de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar. Artikel 6:203 BW bepaalt dat een onverschuldigde betaling teruggevorderd kan worden van de ontvanger. De betalingen die [appellant] in dit betoog ‘onverschuldigd’ noemt, zijn betalingen gedaan aan derden. Hoewel [appellant] stelt dat deze betalingen moeten gelden als betalingen aan [geïntimeerde] , volgt het hof hem daarin niet omdat [geïntimeerde] geen (feitelijk) ontvanger is in de zin van artikel 6:203 BW. Een vordering uit onverschuldigde betaling tegenover [geïntimeerde] vanwege betalingen gedaan aan derden kan om die reden niet slagen. De feitelijke ontvangers van deze betalingen in de zin van het bedoelde wetsartikel zijn schuldeisers die een vordering hadden, zodat voor deze gedane betalingen ook geldt dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was.
6.17
Indien en voor zover [appellant] met de door hem gedane betalingen [geïntimeerde] heeft bevrijd van betalingsverplichtingen jegens derden, zou [appellant] hierdoor ‘verarmd’ kunnen zijn en [geïntimeerde] verrijkt, maar voor dit oordeel heeft [appellant] onvoldoende gesteld. [appellant] stelt dat de verrijking van [geïntimeerde] kan bestaan in de delging van de schulden bij derden, maar ook in het feit dat zij ten koste van [appellant] een kalvermesterij heeft kunnen starten. Met deze van elkaar verschillende stellingen heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet concreet gemaakt heeft waaruit de verrijking van [geïntimeerde] bestaat. Verder is - voor zover de elementen verarming, verrijking en het verband daartussen voor toekenning van een schadevergoeding uit hoofde van artikel 6:212 BW al vervuld zouden zijn - de toekenning van een schadevergoeding niet redelijk, omdat de betalingen door [appellant] gedaan zijn binnen een context waarin een in hoogte begrensde geldlening bestond. De begrenzing van deze overeenkomst in een doelomschrijving en plafond biedt bescherming aan [geïntimeerde] als de kredietnemer die illusoir zou worden als deze zou kunnen worden omzeild via de weg van de ongerechtvaardigde verrijking. De tussen partijen geldende, in de notariële akte vastgelegde overeenkomst sluit - via het redelijkheidsvereiste - in dit geval de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking dus uit.
Geen tekortkoming of onrechtmatige daad aangaande de voortzetting van de mesterij
6.18
[appellant] heeft verder als grondslag voor zijn vorderingen gesteld dat sprake is van een tekortkoming of een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] , omdat op haar de plicht rustte om [appellant] in de gelegenheid te stellen de bedrijfsvoering van de kalvermesterij voort te zetten om zijn investeringen terug te verdienen.
6.19
[geïntimeerde] betwist dat zij in de omstandigheden van het geval de plicht had om [appellant] in de gelegenheid te stellen de kalvermesterij voort te zetten. [geïntimeerde] motiveert haar verweer ermee dat zij niet in de gelegenheid en in staat was om de bedrijfsvoering te doen of voort te zetten, omdat zij in het geheel het bedrijf niet voerde. [appellant] exploiteerde feitelijk het bedrijf al dan niet samen met [naam3] en voerde daarover de regie, wat blijkt uit het feit dat een medewerker van [naam3] op het terrein woonde in een caravan en de dieren verzorgde. Van een tekortschieten in enige overeenkomst over de exploitatie van de kalvermesterij kan dan ook geen sprake zijn.
Verder heeft [appellant] niet aangevoerd welke feiten of omstandigheden maken dat [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld zou hebben, aldus [geïntimeerde] .
6.2
Het hof oordeelt hierover dat [appellant] ten aanzien van de verschillende elementen die vereist zijn voor het toekennen van een vordering tot schadevergoeding op grond van een tekortkoming (art. 6:74 BW, de tekortkoming, de verbintenis, schade en causaal verband) of onrechtmatige daad (art. 6:162 BW, een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid, schade en causaal verband) niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. [appellant] heeft daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Zo is al niet duidelijk gemaakt waaruit de door hem gestelde tekortkoming en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] feitelijk hebben bestaan.
6.21
Dit alles leidt ertoe dat grief 2 van [appellant] faalt.
Welke bedragen zijn terugbetaald?
6.22
Nu voor de betalingen door [appellant] boven € 1.439.041,43 geen grondslagen zijn aan te wijzen die [geïntimeerde] tot terugbetaling daarvan kunnen verplichten, is de vervolgvraag hoeveel [geïntimeerde] van de geleende € 1.439.041,43 al heeft terugbetaald en welk bedrag [geïntimeerde] nog verschuldigd is. [appellant] heeft in 2017 en 2018 € 301.050,- rechtstreeks van [geïntimeerde] ontvangen. Verder heeft [appellant] (op grond van de overeenkomst van 17 juli 2019) bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de te slachten kalveren € 100.000,- ontvangen, en heeft [naam3] ten behoeve van [geïntimeerde] € 930.005,36 aan [appellant] betaald. In totaal maakt dit € 1.331.055,36 aan aflossing op de lening. [geïntimeerde] moet dus nog een bedrag van
€ 107.986,07 aan [appellant] betalen (€ 1.439.041,43 - € 1.331.055,36,-). Dit is het bedrag aan hoofdsom dat door de rechtbank is vastgesteld.
6.23
Met grief 3 heeft [appellant] - onder verwijzing naar grief 2 - weliswaar aangevoerd dat het bedrag dat [geïntimeerde] nog moet terugbetalen hoger is en dat dit blijkt uit de overgelegde producties bij de dagvaarding in eerste aanleg (productie 18 bij de conclusie van
6 november 2019 en productie 37 bij de conclusie van 25 november 2020), maar [appellant] heeft verder geen grieven ontwikkeld tegen het oordeel van de rechtbank dat de verschillende bedragen die [appellant] heeft ontvangen kwalificeren als aflossingen op de geldleningen en, mede daarom, niet voldoende toegelicht dat de door de rechtbank gehanteerde bedragen niet kloppen. Deze kwalificatie van de gedane betalingen als aflossingen op de geldlening en de omvang daarvan staat daarom tussen partijen, ook in hoger beroep, vast. Uit het voorgaande volgt dat niet tot een ander door [geïntimeerde] terug te betalen bedrag dan zoals door de rechtbank is vastgesteld hoeft te worden gekomen.
6.24
Grief 3 van [appellant] faalt.
Verklaring voor recht depotbedrag en beperking executiebevoegdheid
6.25
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het restantbedrag in depot bij notaris mr. Fissering aan [appellant] toekomt tot het door [geïntimeerde] op grond van het vonnis verschuldigde bedrag. De aan [appellant] toekomende executiebevoegdheid is ook in die omvang beperkt.
6.26
Met de grieven 4 en 5 komt [appellant] op tegen deze de aan de verklaring van recht en de executiebevoegdheid gekoppelde beperking met de stelling dat [appellant] meer te vorderen heeft.
6.27
Deze grieven missen zelfstandige betekenis en bouwen voort op de tweede en derde grief. Nu deze grieven niet slagen, geldt dat ook voor deze grieven 4 en 5.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.28
[appellant] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, maar de vergoeding afgewezen, omdat het toepasselijke wettelijke tarief niet in de aanmaning is vermeld. Met grief 6 maakt [appellant] hier bezwaar tegen. Hij betoogt dat [geïntimeerde] als ondernemer heeft gehandeld, zodat het geen vereiste is dat het wettelijk tarief van de buitengerechtelijke incassokosten in de aanmaning wordt vermeld.
6.29
Het hof oordeelt hierover als volgt. De vorderingen van [appellant] zijn onder meer gegrond op de overeenkomsten van geldlening die [geïntimeerde] en [appellant] hebben gesloten zoals weergegeven in de notariële akte. [geïntimeerde] is met de terugbetaling daarvan in verzuim geraakt, want de leningen hadden uiterlijk op 31 oktober 2018 moeten zijn terugbetaald. Hoewel [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] bij deze overeenkomst als ondernemer heeft gehandeld, heeft [geïntimeerde] dat betwist en blijkt dit ook uit niet de akte. Dit standpunt is van [appellant] is daarmee onvoldoende onderbouwd. Als gevolg daarvan geldt dat [geïntimeerde] als consument heeft gehandeld. Voor toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten had [appellant] een aanmaning moeten sturen conform art 6:96 lid 6 BW, maar deze aanmaning is door [appellant] niet overgelegd.
6.3
Grief 6 faalt.
Kosten conservatoir beslag
6.31
[appellant] heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De rechtbank heeft de veroordeling afgewezen, gelet op de hoogte van het bedrag dat [appellant] toekomt en de mogelijkheid zich uit het depot te verhalen. Met grief 7 komt [appellant] op tegen dit oordeel met de stelling dat zijn vordering hoger is dan het depotbedrag, zodat de overweging van de rechtbank niet opgaat.
6.32
Uit de beoordeling van de voorgaande grieven blijkt dat de vordering van [appellant] niet hoger is. Daarmee is het depotbedrag nog steeds toereikend om de schulden aan [appellant] te delgen en blijft het oordeel dat [appellant] met de mogelijkheid zich uit het depot te verhalen voldoende zekerheid voor het verhaal van de vordering op [geïntimeerde] had en de beslagkosten ten onrechte zijn gemaakt in stand. Grief 7 is ten onrechte voorgesteld.
Proceskosten in de procedure bij de rechtbank
6.33
[appellant] is door de rechtbank als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] in conventie veroordeeld, een bedrag van in totaal
€ 9.597,-. Met grief 8 komt [appellant] tegen dit oordeel op, omdat de vorderingen volgens hem ten onrechte zijn afgewezen en niet hij maar [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden gezien en in de proceskosten in conventie moet worden veroordeeld.
6.34
[geïntimeerde] is in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [appellant] in reconventie veroordeeld. De kosten van [appellant] zijn vastgesteld op
€ 5.705,-. Ook de door [appellant] gevorderde vergoeding voor de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten in reconventie zijn toegewezen.
6.35
Omdat het hof de vorderingen net als de rechtbank afwijst, rechtvaardigt de uitkomst in hoger beroep geen andere proceskostenveroordeling dan zoals de rechtbank heeft toegewezen. De daarop gerichte grief faalt voor zover daarin anders wordt betoogd.
Passeren bewijsaanbod
6.36
Met zijn grief 10 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor bewijslevering geen plaats is.
6.37
Deze grief faalt. Omdat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die zijn vorderingen kunnen dragen, wordt aan bewijslevering door [appellant] niet toegekomen.

7.De slotsom

Zowel het principaal hoger beroep van [appellant] als het incidentele hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. Als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep zal het hof [appellant] in de kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] veroordelen, vastgesteld op € 1.756,- aan griffierecht en € 11.410,- voor salaris advocaat
(2 punten x tarief VIII à € 5.705,-) . Als de in het ongelijk te stellen partij in het incidenteel hoger beroep zal het hof [geïntimeerde] in de kosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 2.852,50 (1 punt x tarief VIII à € 5.705,- x 0,5) voor salaris advocaat.

8.De beslissing

Het hof in het principaal en incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 april 2021;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.756,- voor verschotten en € 11.410,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de kant van [appellant] vastgesteld op € 2.852,50 (1 punt x tarief VIII à € 5.705,- x 0,5) voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Koolhoven, J. Smit en M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
15 november 2022.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.