ECLI:NL:GHARL:2022:981

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.275.845/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verbouwingswerkzaamheden en schadevergoeding tussen opdrachtgever en aannemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een opdrachtgever, [appellante], en een aannemer, [geïntimeerde], over verbouwingswerkzaamheden aan de woning van [appellante]. De kern van het geschil betreft de vraag of er een richtprijs is overeengekomen voor de werkzaamheden en of [appellante] schade heeft geleden. De aannemer heeft op 4 juli 2017 een offerte uitgebracht voor de verbouwingswerkzaamheden, maar er is onduidelijkheid over de acceptatie en de inhoud van de opdracht. Na de uitvoering van de werkzaamheden heeft [geïntimeerde] facturen gestuurd, waarvan [appellante] enkele niet heeft betaald. Dit leidde tot een rechtszaak bij de kantonrechter, waar de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk werd toegewezen en de schadevordering van [appellante] werd afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de kantonrechter bestreden, met de stelling dat de vordering van [geïntimeerde] afgewezen had moeten worden en dat haar schadevordering deels toegewezen had moeten worden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen besproken en geconcludeerd dat de vordering van [geïntimeerde] geheel moet worden toegewezen, terwijl de afwijzing van de tegenvordering van [appellante] in stand blijft. Het hof oordeelt dat [appellante] niet heeft bewezen dat er een richtprijs is overeengekomen en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de aannemer de door hem gemaakte kosten in rekening mocht brengen.

Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover dat in conventie onder 3.1 is gewezen en veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep aan [geïntimeerde] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.845/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6724770)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H. Veldman, die kantoor houdt te Roden,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. Aannemingsbedrijf [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] , h.o.d.n. Aannemingsbedrijf [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.C. Croes, die kantoor houdt te Leeuwarden.
Naar aanleiding van het arrest van 2 maart 2021 heeft op 17 januari 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1
Het draait in deze procedure om verbouwingswerkzaamheden die door [geïntimeerde] aan de woning van [appellante] zijn verricht. Tussen partijen is in geschil of zij daarvoor een richtprijs zijn overeengekomen en of [appellante] schade heeft geleden. Beiden hebben zich erop beroepen dat zij hun verplichtingen op enig moment konden opschorten en dat de ander daarna in verzuim is gekomen. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
1.2
[geïntimeerde] is aannemer en [appellante] is eigenaar van een boerderij aan [adres] in [woonplaats1] .
1.3
Op 4 juli 2017 heeft [geïntimeerde] een ‘offerte’ aan [appellante] uitgebracht voor verbouwingswerkzaamheden aan haar woning voor € 112.977,11 inclusief btw. In de offerte zijn materialen en manuren opgesomd en begroot, maar er is geen beschrijving in gegeven van de werkzaamheden waarop die offerte betrekking heeft. Dat was eerder, op 15 november 2016, wel het geval met een offerte die sloot op een totaal van € 68.685,-. Die is indertijd echter niet geaccepteerd.
1.4
In een e-mail van 14 augustus 2017 constateert [appellante] dat deze twee offertes van elkaar verschillen: “
Om de totale werkzaamheden wat meer duidelijk te maken en misverstanden te voorkomen ben ik daarom aan de slag gegaan met een opsomming van alle afzonderlijke werkzaamheden. Ik heb ze geprobeerd bij elkaar te groeperen. Er zullen vast nog zaken af kunnen of bij moeten. Maar ik ga ervan uit dat jij als aannemer de werkzaamheden voor je rekening neemt tot aan de afwerking schilder en behangklaar. Ik zou graag deze lijst als basis willen gebruiken, zodat de werkzaamheden per post gespecificeerd en becijfert worden. Is dat een idee wat jou betreft. Zie het maar als een bespreekdocument.” [appellante] had [geïntimeerde] op dat moment (namelijk op 18 juli 2017) al opdracht gegeven verbouwingswerkzaamheden uit te voeren.
1.5
Enkele weken na deze brief is [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] begonnen met het uitvoeren van de verbouwingswerkzaamheden. Dat heeft geleid tot een eerste, gespecificeerde factuur van € 36.841,31 inclusief btw. Die factuur heeft [appellante] betaald. De tweede, ook gespecificeerde factuur van € 20.124,94, die is gedateerd 30 oktober 2017, heeft [appellante] niet betaald. [geïntimeerde] is daarna niet met het werk verder gegaan. Op 27 november 2017 is nog een factuur gevolgd van € 1.072,06, die ook niet is betaald.
1.6
In de eerste twee facturen stonden materialen vermeld die niet in de offerte waren begrepen. [appellante] heeft [geïntimeerde] twee dagen na de tweede factuur laten weten dat zij deze had doorgenomen: “
Het enige is het btw tarief op de manuren ivm isolerende werkzaamheden (…) Kun je dit nog aanpassen en mij een nieuwe rekening sturen, dan kan ik deze zo snel mogelijk overmaken!
1.7
Bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld de openstaande facturen te betalen, vermeerderd met € 2.294,50 (totaal € 23.491,50 inclusief btw), en vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Dit is de zogenoemde conventionele vordering. [appellante] heeft daar een schadevordering tegenover gesteld van in totaal € 27.031,86, ook vermeerderd met rente en kosten (de vordering in reconventie).
1.8
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot hoofdsommen van € 13.855,70 (de facturen) en € 1.646,57 (gederfde winst) toegewezen en heeft de vordering van [appellante] afgewezen.
1.9
De bedoeling van dit hoger beroep van [appellante] (het principaal appel) is dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog voor het grootste gedeelte wordt afgewezen (in hoofdsom is volgens haar slechts € 1.383,87 toewijsbaar, aan gederfde winst niets) en dat haar eigen schadevordering alsnog deels wordt toegewezen. Het gaat daarbij met name om schade als gevolg van het aanbrengen van het verkeerde isolatiemateriaal. Deze schade heeft de kantonrechter in totaal berekend op € 9.501.46 inclusief btw.
[geïntimeerde] wil met zijn incidenteel appel bereiken dat zijn vordering alsnog geheel wordt toegewezen.

2.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
2.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van partijen hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
2.2
De conclusie zal zijn dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geheel zal worden toegewezen, en dat de afwijzing van de tegenvordering van [appellante] in stand blijft.
[appellante] heeft niet bewezen dat sprake is van een richtprijs
2.3
De kantonrechter heeft terecht vooropgesteld dat [appellante] moet onderbouwen en zo nodig bewijzen dat partijen een richtprijs in de zin van artikel 7:752 lid 2 BW zijn overeengekomen. Volgens de kantonrechter heeft zij echter niet aan die eis voldaan. Daarom is uitgegaan van aanneming op basis van regie. De consequentie daarvan is, dat [geïntimeerde] de door hem gemaakte uren en materialen in rekening mocht brengen en niet gebonden was aan een richtprijs.
2.4
De toelichting op haar grief tegen deze overwegingen leidt [appellante] in met de opmerking dat zij op zich genomen wel kan volgen dat de discussie over de inhoud van de opdracht en de daarmee gemoeide kosten nog niet was afgerond nadat [appellante] op 18 juli 2017 aan [geïntimeerde] een opdracht had verstrekt. De kantonrechter zou echter uit het oog hebben verloren dat het voor [appellante] niet helder was dat de verbouwing door [geïntimeerde] niet voor de aangeboden prijs kon worden uitgevoerd. Hij zou haar namelijk hebben gezegd dat zij zich over budgetoverschrijding geen zorgen hoefde te maken. Gegeven de daarmee gewekte verwachtingen en gegeven ook het beperkte budget en de onduidelijke offerte, moet daarom volgens [appellante] wel van een richtprijs worden uitgegaan.
2.5
[geïntimeerde] heeft bestreden dat hij het vertrouwen heeft gewekt dat van budgetoverschrijding geen sprake zou zijn. Volgens hem was steeds duidelijk dat hij bij deze verbouwing geen risico’s wilde lopen, en dus alleen op regiebasis wilde werken. Ook na de tweede offerte kwam [appellante] nog met aanvullende wensen. Zoals de kantonrechter al overwoog (en, zo voegt het hof toe, niet is bestreden), was de discussie daarover nog niet afgerond toen de opdracht op 18 juli 2017 werd verleend.
2.6
Gelet op dit verweer van [geïntimeerde] en het feit dat [appellante] geen bewijs heeft aangeboden van haar standpunt dat zij met hem een richtprijs is overeengekomen, kan haar klacht geen doel treffen.
2.7
Bovendien: ook als van een richtprijs zou worden uitgegaan, zou dat geen afbreuk doen aan wat hierna over de vorderingen van beide partijen wordt overwogen. Niet is immers aangevoerd dat [geïntimeerde] niet bevoegd was tussentijdse facturen te verzenden (integendeel, [appellante] was in beginsel bereid die te betalen). Bovendien heeft [geïntimeerde] op vragen van het hof opgemerkt - en heeft [appellante] niet tegengesproken - dat hij het in de tweede offerte aangeboden werk voor het door hem berekende bedrag had kunnen afmaken. De werkzaamheden waarvan [geïntimeerde] daarbij zelf uitgaat, beperken zich echter tot casco ruwbouw, terwijl [appellante] ervan uitging dat de werkzaamheden verder zouden gaan; volgens haar zou de woning voor bewoning gereed worden gemaakt. Zij spreekt in dat verband over ‘behangklare afbouw’. In dit hoger beroep kan wat dat betreft niet van de stellingen van [appellante] worden uitgegaan.
De facturen voor het onder regie uitgevoerde werk zijn onvoldoende bestreden
2.8
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot een hoofdsom van € 13.855,70 toegewezen. Die beslissing is gebaseerd op de bevindingen van de door de kantonrechter benoemde deskundige EMN Expertise, die de waarde van het geleverde werk heeft vastgesteld op € 50.696,91 (€ 7.341,30 minder dan [geïntimeerde] had gevorderd). Beide partijen hebben daarover geklaagd.
2.9
[appellante] heeft aangevoerd dat EMN niet is ingegaan op haar reacties op EMN’s concept-rapport, en dat haar eigen deskundige ( [de deskundige] ) de waarde van het geleverde werk al eerder had vastgesteld op € 38.225.08. Met het eerste verwijt is niet duidelijk gemaakt in hoeverre de reactie op het concept-rapport van invloed had moeten zijn op de bevindingen van EMN. Wat het tweede verwijt betreft: de kantonrechter heeft terecht overwogen dat [geïntimeerde] de verweren en stellingen van [appellante] gemotiveerd had bestreden, zodat niet kon worden uitgegaan van de juistheid van de rapportage van [de deskundige] . Tegen de conclusies van EMN heeft [appellante] verder geen klachten geformuleerd.
2.1
[geïntimeerde] heeft zijn vordering geheel gehandhaafd. Volgens hem heeft EMN een te lage waarde aan zijn werk toegekend, en moeten zijn facturen geheel worden voldaan. Anders dan bij de kantonrechter, heeft hij in dit hoger beroep zijn bezwaren in de toelichting op zijn eerste grief uitgebreid onderbouwd. Het had op de weg van [appellante] gelegen daar gemotiveerd verweer tegen te voeren, temeer omdat de factuur waarop de nadere onderbouwing van [geïntimeerde] betrekking heeft, duidelijk is gespecificeerd en voorzien is van bijlagen, en EMN ook volgens [appellante] op dit onderdeel niet duidelijk was (de berekende waarde van het werk is in haar ogen door EMN niet nader toegelicht). Een dergelijk verweer heeft [appellante] echter niet gevoerd. Integendeel, zij volstaat feitelijk met de opmerking dat zij het niet opportuun acht om de door [geïntimeerde] aan de orde gestelde posten te bespreken. Daarmee schiet haar verweer tekort, waardoor de facturen van [geïntimeerde] – als onvoldoende weersproken – in beginsel geheel toewijsbaar zijn.
[geïntimeerde] kon ook € 1.896,28 aan gederfde winst vorderen
2.11
De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat de ontbinding door [appellante] moet worden opgevat als een opzegging in de zin van artikel 7:764 BW, en heeft op die grond ook de door [geïntimeerde] gevorderde gederfde winst van € 1.896,28 toegewezen. [appellante] verweert zich daartegen met het argument dat [geïntimeerde] op 1 december 2017 door haar in gebreke is gesteld, en dat hij daaraan geen gehoor heeft gegeven (waarop [appellante] op 1 maart 2018 de ontbinding heeft ingeroepen).
2.12
Deze redenering kan naar het oordeel van het hof echter niet afdoen aan het feit dat [appellante] zelf op 14 november 2017 al in verzuim was gekomen (zie hierna) en de overeenkomst om die reden niet (bij brief van 1 maart 2018) kon ontbinden. Terecht heeft de kantonrechter die ontbinding daarom uitgelegd als een opzegging.
De schadevordering van [appellante] kan niet worden toegewezen
2.13
Een week voordat de betalingstermijn van de factuur van 30 oktober 2017 verstreek (14 november 2017), heeft [appellante] bij [geïntimeerde] geklaagd over het uitblijven van werkzaamheden, incorrecte offertes en gevolgschade. In haar brief van 6 november 2017 heeft zij 23 klachten over het uitgevoerde werk geformuleerd. [appellante] heeft zich er later op beroepen dat zij toen betaling heeft mogen opschorten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat die klachten deels terecht waren en heeft de kosten van herstel van de gebreken uiteindelijk begroot op € 9.501,46 inclusief btw. De omvang van die vordering was volgens de kantonrechter echter niet voldoende om het beroep op opschorting door [appellante] te rechtvaardigen. [geïntimeerde] had volgens de kantonrechter namelijk een hoger bedrag te vorderen (€ 13.855,70). [appellante] had daarom in beginsel slechts gerechtvaardigd mogen opschorten tot het bedrag van haar schade. Daar komt bij dat [appellante] pas tijdens de procedure een duidelijk beroep op haar opschortingsrecht heeft gedaan. Kort voordat zij haar klachtbrief van 6 november 2017 schreef, had zij echter nog aan [geïntimeerde] laten weten dat zij met de factuur van 30 oktober 2017 in principe akkoord was en deze zou voldoen. Later heeft [appellante] verklaard dat zij de rekening betaald zou hebben als [geïntimeerde] voor een digitale versie zou zorgen. Onder deze omstandigheden was de kantonrechter van oordeel dat het beroep op opschorting (dus ook gedeeltelijke opschorting) niet redelijk was. De kantonrechter voegde daaraan toe dat de opschorting in belangrijke mate in het teken heeft gestaan van het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerde] veel te veel bij haar in rekening bracht. De kantonrechter had echter al geoordeeld dat dit standpunt berust op de onjuiste stelling dat partijen een prijsafspraak hadden gemaakt. Dit alles leidde de kantonrechter tot de slotsom dat [appellante] haar betalingsverplichtingen in de gegeven omstandigheden niet (ook niet gedeeltelijk) had mogen opschorten.
2.14
De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat
[geïntimeerde]zijn verplichtingen
welkon opschorten nadat de betalingstermijn van de factuur van 30 oktober 2017 was verstreken. [appellante] is door haar onterechte opschorting in verzuim gekomen. Die constatering staat naar het oordeel van de kantonrechter aan toewijzing van haar schadevordering in de weg.
2.15
[appellante] heeft de volgende klachten tegen dit een en ander geformuleerd.
2.16
Ten eerste: zij heeft diverse klachten geuit die volgens haar ieder voor zich voldoende aanleiding zouden geven om de betalingsverplichting op te schorten.
2.17
Uitgaande van de door de kantonrechter begrote schade van € 9.501,46 en hetgeen de kantonrechter verder over de gang van zaken heeft overwogen, kunnen de klachten van [appellante] naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat zij haar betaling heeft mogen opschorten. Daar komt bij dat de totale in dit hoger beroep toe te wijzen vordering van [geïntimeerde] hoger is dan waar de kantonrechter vanuit ging (€ 23.491,50 in plaats van € 13.855,70).
2.18
Ten tweede: in de offerte van [geïntimeerde] wordt niets over betalingstermijnen gezegd. De termijn van twee weken in de factuur van 30 oktober 2017 is dan ook eenzijdig opgelegd. Om die reden is geen sprake van een door partijen gezamenlijk overeengekomen fatale termijn. Van verzuim aan de zijde van [appellante] kon dus pas sprake zijn nadat zij door [geïntimeerde] in gebreke was gesteld. Dat is niet gebeurd. Die constatering staat volgens [appellante] aan de opschorting door [geïntimeerde] en zijn vordering tot betaling in de weg.
2.19
Deze klacht kan ook geen doel treffen, omdat [appellante] er ten onrechte vanuit gaat dat voor opschorting door [geïntimeerde] is vereist dat [appellante] in verzuim verkeerde. Voor opschorting door [geïntimeerde] volstond dat zijn vordering tot betaling van de factuur d.d. 30 oktober 2017 opeisbaar was. Dat op 14 november 2017 aan die voorwaarde was voldaan, staat niet ter discussie. Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat een vordering tot betaling van een factuur in het algemeen direct opeisbaar is wanneer geen betalingstermijn is afgesproken (zie art. 6:38 BW).
2.2
Voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over het opeisbare bedrag is wel vereist dat [appellante] in verzuim is gekomen, maar die kanttekening doet aan de opschortingsbevoegdheid van [geïntimeerde] niets af. Daar komt bij dat [appellante] op 14 november 2017 wel degelijk in verzuim is gekomen. Haar verweer dat de door [geïntimeerde] gestelde termijn (als die al gold) niet fataal was, verwerpt het hof bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing. Immers:
- [appellante] heeft in haar brief van 6 november 2017 zelf aangevoerd dat een betalingstermijn van twee weken gold;
- in de conclusie van antwoord wordt dat standpunt onder 15. ook ingenomen;
- dit is door haar toenmalige gemachtigde, mr Ter Steege, ter zitting bij de rechtbank herhaald: volgens hem verliep de betalingstermijn op 13 november 2017;
- ter zitting bij het hof heeft ook haar huidige raadsman desgevraagd niet bestreden dat van een betalingstermijn van 14 dagen moet worden uitgegaan. Het gaat hem er naar zijn zeggen slechts om dat die termijn niet fataal is;
- het verzuim treedt op grond van de wet echter zonder ingebrekestelling in wanneer deze termijn verstrijkt zonder dat de factuur is voldaan, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft (dat de termijn
nietfataal is; zie artikel 6:83 aanhef en lid 1 BW);
- het ligt op de weg van [appellante] om dat laatste te onderbouwen. Dat is echter niet gebeurd.
2.21
Ten derde: de kantonrechter ziet er volgens [appellante] aan voorbij dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen en dat [geïntimeerde] haar had verzekerd dat ruime marges waren ingebouwd.
2.22
Dit verwijt strandt op de constatering van het hof dat van een richtprijs geen sprake is en dat de opmerking van [geïntimeerde] over die marges niet vaststaat.
De conclusie
2.23
Het eindvonnis van 12 november 2019 zal worden vernietigd voor zover [appellante] daarin is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 13.855,70 en rente. De vordering van [geïntimeerde] zal alsnog geheel worden toegewezen. Ter voorkoming van misverstanden voegt het hof daaraan toe dat aan dit arrest geen rechten kunnen worden ontleend voor zover ter zake van die vordering op grond van het te vernietigen vonnis door [appellante] al bedragen zijn voldaan.
2.24
Voor het overige zal dit vonnis worden bekrachtigd, net als de tussenvonnissen. [appellante] zal in het principaal en het incidenteel hoger beroep in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II respectievelijk I; 2 respectievelijk 0,5 punten).
3.
De beslissing
Het hof;
1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter Noord-Nederland in Leeuwarden van 12 november 2019 voor zover dat in conventie onder 3.1 is gewezen en neemt in plaats daarvan de volgende beslissing:
2 veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 21.197,- inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2018 tot de dag van voldoening;
3 veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die in het principaal en het incidenteel hoger beroep tezamen vastgesteld op
  • € 783,- aan procedurele kosten (verschotten) en
  • € 2.621,50,- aan salaris.
Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4. veroordeelt [appellante] ook tot betaling van € 163,- aan nakosten. Dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- als [appellante] niet heeft betaald binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak aan [appellante] bekend heeft gemaakt. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
5. verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
6 bekrachtigt het vonnis van 12 november 2019 voor zover dat in conventie en reconventie onder 3.2 tot en met 3.6 is gewezen en bekrachtigt de tussenvonnissen van 17 april 2018, 21 augustus 208 en 18 december 2019;
7 wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J. Smit en J.J. Dammingh, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 februari 2022.