ECLI:NL:GHARL:2022:9627

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.301.826/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van openstaande declaraties in het kader van rechtsbijstand bij de verkoop van een bedrijfspand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van A-Garage B.V. tegen Bout Advocaten B.V. over de betaling van openstaande declaraties voor verleende rechtsbijstand bij de verkoop van een bedrijfspand. A-Garage betwist de verschuldigdheid van de facturen die door Bout zijn verzonden, maar het hof oordeelt dat de rechtbank de vorderingen van Bout terecht heeft toegewezen. De rechtbank had eerder in twee vonnissen, op 21 april 2021 en 21 juli 2021, A-Garage veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 47.187,03, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. A-Garage heeft in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen gevorderd, maar het hof komt tot de conclusie dat de rechtbank de zaak juist heeft beoordeeld. Het hof bevestigt dat er een overeenkomst van opdracht bestond tussen A-Garage en Bout, waarbij een uurtarief van € 235,- was afgesproken. A-Garage heeft onvoldoende onderbouwd dat de declaraties excessief waren en dat er geen opdracht was verleend. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt A-Garage in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.826/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 199195)
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
A-Garage B.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna te noemen:
A-Garage,
advocaat: mr. H. Veldman, die kantoor houdt in Roden,
tegen
Bout Advocaten B.V.,
gevestigd in Groningen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
Bout,
advocaat: mr. R.G. Holtz, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Ter uitvoering van het tussenarrest van 21 juni 2022 heeft op 24 oktober 2022 een
(met toestemming van partijen: enkelvoudige) mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van die behandeling is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt. Dat maakt deel uit van de processtukken. Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen arrest gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Bout stelt in opdracht en voor rekening van A-Garage advocatenwerkzaamheden te hebben verricht. Zij vordert betaling van de daarvoor gezonden facturen. A-Garage betwist die facturen (volledig) verschuldigd te zijn.
2.2
Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft in die procedure, na tussenvonnissen van 28 oktober 2020 en 21 april 2021, op 21 juli 2021 eindvonnis gewezen. De vorderingen van Bout zijn toegewezen. A-Garage is veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 47.187,03, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten.
2.3
A-Garage is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij vordert dat de vonnissen van 21 april 2021 en 21 juli 2021 worden vernietigd en dat de vorderingen van Bout alsnog geheel, subsidiair gedeeltelijk, worden afgewezen met veroordeling van Bout in de proceskosten van beide instanties.
2.4
Het hof komt tot de conclusie dat de beoordeling van de zaak door de rechtbank juist is. De door de rechtbank gewezen vonnissen van 21 april 2021 en 21 juli 2021 worden daarom bekrachtigd. Hierna wordt uitgelegd waarom zo beslist wordt.

3.De feiten

3.1
Op 30 januari 2018 heeft een bespreking tussen partijen plaats gevonden. Op
31 januari 2018 schreef Bout (in de persoon van mr. Tiddens) aan de heer [naam1] :
Onder verwijzing naar de uitvoerige bespreking die gistermiddag plaatsvond op ons kantoor, alsmede de telefonische contacten die wij vervolgens nog met elkaar hebben gehad, zend ik u bijgaand de brief zoals ik die aan de heren Keulen en Vos zou willen verzenden. Ik hoor graag omgaand (de kwestie is spoedeisend) of u met de brief kunt instemmen.
(…)
Ik zal mij verder zetten aan het opstellen van een concept koopovereenkomst ter zake van het terrein en het pand van A-Garage B.V. Gistermiddag hebben we hierover uitvoerig met elkaar gesproken. Zodra ik deze overeenkomst in concept gereed heb, zal ik u deze doen toekomen.
(…)
Tot slot dien ik er op te wijzen dat mijn bemoeienissen ter zake van de verkoop van uw panden t.z.t. afzonderlijk door mij gedeclareerd zullen worden. Overleg met de heer [naam2] van de Deutsche Bank kan uiteraard door mij worden genoteerd in het dossier [naam1] / Deutsche Bank, in welk dossier de kosten worden gedragen door DAS Rechtsbijstand. Het is evenwel niet redelijk om in genoemd dossier ook het opstellen van de onderhavige koopovereenkomsten onder te brengen. Hiervoor heb ik derhalve een nieuw dossier aangelegd, in welk dossier — als opgemerkt — t.z.t. een declaratie zal volgen.
De heer [naam1] is directeur van A-Garage.
3.2
Op 21 maart 2018 schreef Bout aan de heer [naam1] :
Naar aanleiding van het overleg dat wij gistermiddag met elkaar hadden, zend ik u bijgaand:
- het thans voorliggende concept van de koopovereenkomst;
- mijn brief van heden aan [naam3] en [naam4] .
(…)
We spraken gistermiddag ook nog over de financiële voorwaarden van mijn bemoeienissen. Reeds met mijn brief van 31 januari jl. deelde ik u mede dat ik mijn werkzaamheden in dit dossier t.z.t. aan u zal factureren. Ik zal dat doen tegen het tarief van € 235,-- per uur exclusief BTW en 6% kantoorkosten. Dit is het gebruikelijke tarief. Een verhoging van het tarief zal niet plaatshebben, hoewel het belang van de zaak dat wel zou rechtvaardigen. Ik zal derhalve van het gebruikelijke tarief uitgaan en bij het moment van declareren zal ik verder zoveel mogelijk rekening houden met uw belangen. U verklaarde zich hiermee gistermiddag akkoord.
3.3
Op 16 juli 2018 schreef Bout aan de heer [naam1] :
(…)
Van [naam3] zal ik binnenkort een aantal opmerkingen ontvangen aangaande de laatste versie van de voorliggende concept koopovereenkomst. In die overeenkomst zal dan — dus — uitgegaan worden van een koopprijs van € 1.250.000,--. Een gedeelte ad € 1.000.000,-- zal betaald worden ten tijde van het passeren van de akte. Dit zal naar verwachting op of omstreeks 1 oktober a.s. zijn. Het resterende gedeelte ad € 250.000,-- wordt — zo deelde [naam3] mij mede — betaald zodra de bouwvergunning is afgegeven. In de koopovereenkomst zal dit uiteraard dan ook op deze wijze verwoord moeten worden.
Ik vermeld verder nog dat ik in dit dossier inmiddels de nodige werkzaamheden heb verricht. Als eerder met u afgesproken zal ik deze werkzaamheden factureren tegen een bedrag van € 235,-- exclusief BTW en 6% kantoorkosten per uur. Berekend tot en met heden heb ik circa 75 uren aan de zaak besteed. Ik ben bereid met facturering te wachten tot voormelde datum van op of omstreeks 1 oktober a.s., wanneer u naar verwachting over liquide middelen zult beschikken. Ik doel dan op het grootste gedeelte van de van de heren [naam3] en [naam4] te ontvangen koopprijs. Ook dit bespraken wij overigens op 12 juli jl. nog even met elkaar.
3.4
Door Bout is, voor zover in hoger beroep nog van belang, een tweetal facturen gezonden aan A-Garage, te weten:
a. factuur 20182822 d.d. 17 december 2018 ten bedrage van € 39.120,80;
b. factuur 20191886 d.d. 9 september 2019 ten bedrage van € 12.990,81.
3.5
Op enig moment heeft de heer [naam1] mede namens A-Garage een bedrag van
€ 30.000,-- gestort op de rekening van Bout. Dat bedrag is door Bout deels (€ 6.207,18) toegerekend aan factuur a. Bout vordert in deze procedure daarom het restant van die factuur, zijnde € 32.913,62.

4.Wat is het oordeel van het hof?

Inleiding
4.1
A-Garage heeft haar bezwaren tegen de vonnissen van 21 april 2021 en 21 juli 2021 vervat in vijf grieven en deze voorzien van een toelichting. Die grieven zullen hierna, op basis van de daarin aan de orde gestelde thema’s, als volgt worden besproken:
a. de opdracht
b. excessief declareren?
c. buitengerechtelijke incassokosten
d. proceskosten
4.2
Voorafgaand aan deze bespreking van de grieven wordt nog opgemerkt dat geen bezwaar is gemaakt door A-Garage tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van € 1.282,60 (factuur 20191075 d.d. 13 mei 2019 inzake [naam1] /Aaabee Accountants) en dat Bout na het tussenvonnis van 21 april 2021 haar vordering heeft verminderd, in die zin dat zij niet langer aanspraak maakt op betaling van een bedrag van € 301,41
(factuur 20191070 d.d. 13 mei 2019 inzake A-Garage/advies werknemer). In zoverre zijn het tussenvonnis van 21 april 2021 en het eindvonnis van 21 juli 2021 dus niet aan hoger beroep onderworpen.
De opdracht
Het bezwaar van A-garage tegen het oordeel van de rechtbank
4.8
In haar eerste grief betwist A-Garage afzonderlijk opdracht te hebben gegeven aan Bout om voor rekening van A-Garage werkzaamheden te verrichten. De bespreking van 30 januari 2018 ging volgens haar uitsluitend om het geschil met de Deutsche Bank en de in dat kader min of meer noodzakelijke verkoop van het pand aan de Witte de Withstraat 4. De kosten van rechtsbijstand voor dat geschil vielen onder de rechtsbijstandsverzekering van
A-Garage en werden door die verzekeraar (DAS rechtsbijstand) rechtstreeks betaald aan Bout. Daarvoor kon dus niets in rekening worden gebracht aan A-Garage. De verkoop van het bedrijfspand van A-Garage aan de Friesestraatweg in Groningen is op 30 januari 2018 wel besproken, maar door de heer [naam1] is slechts gevraagd of Bout (ook) daarover kon adviseren. Er is geen opdracht verleend dat ook te doen. Uit niets blijkt voorts dat de heer [naam1] namens A-Garage opdracht heeft verleend. Bovendien is de inhoud van de door Bout gestelde opdracht onduidelijk en is onduidelijk hoe gedeclareerd zou worden. Bout heeft ook onvoldoende gewaarschuwd voor het oplopen van de kosten. Zo heeft zij er in haar brief van 21 maart 2018 niet op gewezen dat toen reeds 35 uren aan de zaak waren besteed. De melding in de brief van 16 juli 2018 van 75 gewerkte uren was slechts terloops en kan niet worden gezien als het afleggen van rekening en verantwoording, omdat op geen enkele wijze inzicht wordt gegeven in de aard van de werkzaamheden die tot dat moment zijn verricht. De koopovereenkomst inzake het bedrijfspand is op 26 september 2018 getekend. Hoe dan ook is derhalve op dat moment een einde gekomen aan de opdracht. Aldus A-Garage.
Het oordeel van het hof
4.9
Op 30 januari 2018 is tussen partijen gesproken over de verkoop van het bedrijfspand van A-Garage aan de Friesestraatweg in Groningen. In haar brief van 31 januari 2018 heeft Bout bevestigd dat in dat gesprek opdracht is verleend. Meteen al is meegezonden het concept van een te verzenden brief. Aangekondigd is dat het concept van een koopovereenkomst wordt opgesteld en meegedeeld is dat in deze zaak afzonderlijk wordt gedeclareerd. Met de brief van 21 maart 2018 wordt een tweetal concepten van stukken toegezonden en wordt het uurtarief uitdrukkelijk benoemd (€ 235,- per uur). In de brief van 16 juli 2018 wordt ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot verkoop van het bedrijfspand aan de Friesestraatweg. Ook wordt het uurtarief opnieuw genoemd, wordt verwezen naar de gemaakte declaratieafspraak en wordt meegedeeld dat inmiddels 75 uren aan de zaak besteed zijn.
4.1
Deze brieven met bijlagen in onderling verband bezien onderbouwen de stelling van Bout over het bestaan van een overeenkomst van opdracht en de inhoud daarvan. Die overeenkomst, zo blijkt uit de genoemde stukken, hield in dat Bout zou adviseren inzake de verkoop van het bedrijfspand van A-Garage en de daarmee verband houdende werkzaamheden zou verrichten, zoals besprekingen met de potentiële kopers en derden, het opstellen van brieven en het opstellen van een koopovereenkomst. Ook uit de door Bout overgelegde sms-berichten blijkt dat A-Garage, in de persoon van bestuurder [naam1] , wenste dat Bout bij alle vormen van overleg aanwezig was, waar [naam1] onder meer berichtte geen enkel gesprek met [naam3] aan te gaan zonder Bout. A-Garage heeft de opdracht ontkend, maar die ontkenning niet onderbouwd. Om die reden kan van het bestaan van de opdracht en de inhoud daarvan worden uitgegaan.
4.11
De heer [naam1] was directeur van A-Garage. De verkoop betrof het bedrijfspand van A-Garage. Dan ligt voor de hand dat de heer [naam1] in zijn hoedanigheid van directeur van A-Garage de opdracht (die vaststaat: zie hiervoor onder 4.9 en 4.10) heeft verstrekt. Concrete feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat die opdracht door hem in privé dan wel namens een ander zijn verstrekt heeft A-Garage niet aangevoerd.
4.12
Niet in geschil is dat tussen de heer [naam1] en de Deutsche Bank een geschil bestond. In die zaak trad Bout op als advocaat van de heer [naam1] . De kosten vielen onder de rechtsbijstandsverzekering van de heer [naam1] . Bout declareerde aan die verzekeraar en werd door deze betaald. Bout heeft in haar brief van 31 januari 2018 direct er op gewezen dat de kosten in verband met de verkoop van het bedrijfspand redelijkerwijs niet meer kunnen worden aangemerkt als kosten van rechtsbijstand in het dossier Deutsche Bank. Het ging, zo was de boodschap, om een nieuwe kwestie die los stond van het geschil met die bank. Van enig protest tegen deze mededeling van de kant van A-Garage blijkt niet. Evenmin is onderbouwd dat en waarom de kwestie van de verkoop van het bedrijfspand wel degelijk viel onder de dekking van de rechtsbijstandsverzekering.
4.13
Weliswaar is in de brief van 31 januari 2018 niet meteen meegedeeld dat gedeclareerd zou worden op basis van een uurtarief van € 235,-, maar in de brief van 21 maart 2018 is dat alsnog vastgelegd. Op 16 juli 2018 werd dat herhaald. Van onduidelijkheid over de kosten van bemoeienis van Bout was dan ook geen sprake. Van enig protest van de kant van A-Garage blijkt evenmin. In dat verband is van belang dat de werkzaamheden van Bout, ook na 21 maart 2018, zijn voortgezet. Dat blijkt uit de specificaties van de beide in geding zijnde declaraties. Dat voortzetten van de werkzaamheden zou niet voor de hand liggen indien A-Garage bezwaar had tegen het meegedeelde tarief.
4.14
Een advocaat behoort zijn cliënt ervan op de hoogte te stellen indien hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal uitvallen dan de aanvankelijk aan de cliënt opgegeven schatting (regel 17 van de Gedragsregels voor advocaten). Tussen partijen in deze zaak is geen maximum aantal uren of maximum budget voor de kosten van rechtsbijstand door Bout afgesproken. Een schatting van de hoogte van de kosten is niet gevraagd of verstrekt. Evenmin is afgesproken periodiek (bijvoorbeeld maandelijks, per kwartaal of anderszins) te factureren. Voor A-Garage kenbaar uitgangspunt was dus dat alle bestede uren zouden worden gedeclareerd tegen het genoemde tarief. Ook kenbaar was
(uit de brief van 16 juli 2018) dat Bout bereid was te wachten met factureren totdat de verkoop van het bedrijfspand een feit was omdat de verwachting was dat A-Garage dan over liquide middelen zou beschikken. Van een afspraak of gewekte verwachting omtrent de hoogte van de te maken kosten was dus geen sprake en van een verplichting om A-Garage tussentijds (bijvoorbeeld: na 35 bestede uren) te waarschuwen voor boven die afspraak of verwachting uitgaande kosten daarom evenmin. Toen Bout op 16 juli 2018 liet weten tot op dat moment 75 uren te hebben besteed aan de zaak heeft dit ook niet tot enige vorm van protest geleid, althans heeft A-Garage niet onderbouwd dat daarvan wel degelijk sprake is geweest.
4.15
Dat de opdracht is ingetrokken per 26 september 2018 heeft A-Garage wel gesteld, maar niet onderbouwd. Het enkele feit dat op dat moment de koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand is gesloten wijst niet noodzakelijkerwijs op het einde van de bemoeienis van Bout. Uit de specificaties van de beide declaraties in kwestie blijkt ook dat die bemoeienis is voortgezet. Dat van voortzetting van de bemoeienis sprake is geweest heeft Bout bovendien in de van haar afkomstige processtukken nader onderbouwd, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de kwestie van het op het bedrijfspand gelegde beslag. Van protest tegen de voortgezette bemoeienis blijkt niets, althans heeft A-Garage niet onderbouwd dat daarvan sprake is geweest.
4.16
Concluderend geldt dat A-Garage opdracht heeft verleend voor bemoeienissen van Bout met de verkoop van het bedrijfspand van A-Garage, dat daarvoor een tarief is overeengekomen van € 235,- per uur, dat de opdracht niet is ingetrokken per
26 september 2018 en dat Bout haar waarschuwingsplicht niet heeft verzaakt. De eerste grief van A-Garage slaagt niet.
Excessief declareren?
Standpunt A-Garage in hoger beroep
4.17
In haar tweede grief stelt A-Garage dat het werk van Bout eenvoudig van aard was: er moest een koopovereenkomst voor het bedrijfspand worden opgesteld. Die telde zes pagina’s. Daarvoor een bedrag factureren van ruim € 50.000,- is excessief. Volgens A-Garage zou een bedrag van € 6.000,-/7.000,- redelijk zijn.
Het oordeel van het hof
4.18
Bout heeft elk van de beide declaraties waarover deze procedure gaat voorzien van een specificatie. Daarin is telkens aangegeven op welke datum welke verrichtingen zijn gedaan en hoeveel uren daarmee waren gemoeid. A-Garage heeft op geen enkel onderdeel concreet kanttekeningen geplaatst bij deze specificaties. Uitgangspunt is daarom dat het aantal uren is gemaakt.
4.19
Dat de bemoeienis van Bout simpelweg beperkt was tot het eenmalig opstellen van een koopovereenkomst voor het bedrijfspand, zoals A-Garage stelt, wordt door de overgelegde specificaties reeds weerlegd. Daarbij komt dat Bout in de van haar afkomstige processtukken heeft onderbouwd dat sprake is geweest van meerdere besprekingen, van voortdurend aangepaste plannen met het bedrijfspand en daardoor noodzakelijke wijzigingen in de koopovereenkomst, van noodzakelijke aanverwante bemoeienis met de verkoop van andere panden en met eveneens (ten behoeve van de levering van het bedrijfspand) noodzakelijke aanverwante bemoeienis met door de broer van de heer [naam1] gelegd beslag. Tegenover deze specificaties en toelichting heeft A-Garage slechts haar stelling geponeerd dat van excessief declareren sprake is geweest. Ter zitting in hoger beroep heeft zij daar nog aan toegevoegd dat er ook dubbel is gedeclareerd, maar, nog daargelaten dat dit te laat is ingebracht, geldt dat onderbouwing ontbreekt. Het verweer van A-Garage is daarom ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd te noemen. De tweede grief slaagt niet.
De buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten
4.2
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 21 juli 2021 (overweging 2.5) de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar geoordeeld tot een bedrag van € 1.246,87. In het dictum van dat vonnis staat echter niet een veroordeling tot betaling van dit bedrag.
4.21
In haar vijfde grief komt A-Garage op tegen haar veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Kennelijk is zij van oordeel dat het eindvonnis op dit punt een kennelijke fout bevat, te weten het niet vermelden in het dictum van de veroordeling tot betaling van deze kosten. Dat is juist. Het eindvonnis kan niet anders worden verstaan dan in deze zin dat A-Garage daarbij ook veroordeeld is tot betaling van die kosten.
4.22
Het enige argument van A-Garage tegen die veroordeling én tegen haar veroordeling in de proceskosten is dat zij de hoofdsom niet verschuldigd is. Dat argument haalt het niet, zo blijkt uit wat hiervoor is overwogen. Ook de vijfde grief slaagt niet.
Bewijsaanbod
4.23
A-Garage heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Omdat zij haar verweer onvoldoende heeft gemotiveerd wordt aan bewijslevering echter niet toegekomen. Het bewijsaanbod is om die reden niet ter zake dienend en wordt gepasseerd.

5.De slotsom

De grieven 1, 2 en 5 slagen niet. De grieven 3 en 4 missen zelfstandige betekenis en delen daarom het lot van de andere grieven. De vonnissen van 21 april 2021 en 21 juli 2021 worden, voor zover aan hoger beroep onderworpen, bekrachtigd. Als in het ongelijk te stellen partij wordt A-Garage veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden begroot op:
griffierecht € 2.106,-
salaris advocaat € 4.062,- (2 punten tarief IV à € 2.031,- per punt)

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussenvonnis van 21 april 2021 en het eindvonnis van 21 juli 2021, beide voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt A-Garage in de proceskosten van het hoger beroep van Bout ad € 2.106,- aan griffierecht en € 4.062,- aan salaris advocaat, vermeerderd met het nasalaris begroot op
€ 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval A-Garage niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest op het punt van de daarbij gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. J.E. Wichers en mr. M.M. Lorist en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 november 2022.