ECLI:NL:GHARL:2022:960

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.283.558
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de rechtsgeldigheid van een schuldbekentenis en de vraag of er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen ex-partners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de rechtsgeldigheid van een schuldbekentenis tussen ex-partners centraal. De appellant, [de man], heeft een procedure aangespannen tegen de geïntimeerde, [de vrouw], met als doel de nakoming van een overeenkomst van geldlening te vorderen. De partijen hebben tijdens hun relatie kosten gemaakt voor werkzaamheden aan de huurwoning van [de vrouw]. Na de beëindiging van hun relatie hebben zij op 1 februari 2016 een schuldbekentenis ondertekend, waarin [de vrouw] verklaart een lening van € 15.000,- van [de man] te hebben ontvangen. Deze lening was bedoeld om een openstaande factuur van JCP Benelux B.V. te voldoen. [de vrouw] heeft echter nooit de lening of rente terugbetaald.

De kantonrechter heeft de vorderingen van beide partijen afgewezen, waarna [de man] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de inhoud van de schuldbekentenis beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen dwingende bewijskracht heeft. [de vrouw] betwist de inhoud van de schuldbekentenis en stelt dat zij nooit een lening heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat [de man] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de kosten van de verbouwing heeft voorgeschoten en dat er een terugbetalingsverplichting bestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [de man] af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral in gevallen waar de inhoud van een schuldbekentenis ter discussie staat. Het hof stelt dat binnen een relatie kosten vaak door een van de partners worden gedragen zonder dat er een terugbetalingsverplichting bestaat, wat de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis verder compliceert.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.558
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, 7931042)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [de man] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [de vrouw] ,
advocaat: mr. F.J.J. ten Voorde.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 december 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 februari 2021;
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De kern van het geschil
2.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Tijdens de relatie zijn er kosten gemaakt voor onder andere (bouw)werkzaamheden in de huurwoning van [de vrouw] . Na het verbreken van de relatie in 2015 hebben partijen op 1 februari 2016 een document met de titel ‘schuldbekentenis’ ondertekend. In die schuldbekentenis verklaart [de vrouw] dat zij een lening van € 15.000,- van [de man] heeft ontvangen voor het voldoen door [de man] van een openstaande factuur met nummer 188/2009 ten name van [de vrouw] en afkomstig van JCP Benelux B.V. Daarmee vervalt, zo staat in de schuldbekentenis, de gehele schuld van [de vrouw] aan JCP Benelux en behoort die schuld aan [de man] . Verder is overeengekomen dat [de vrouw] 8% rente verschuldigd is over het geleende bedrag en dat wanneer de rente niet op de vervaldatum is betaald, de hoofdsom opeisbaar is. [de vrouw] heeft de lening niet afgelost en ook geen rentevergoeding betaald aan [de man] .
Procedure bij kantonrechter
2.2
[de man] is daarom een procedure gestart bij de kantonrechter en heeft de nakoming van hetgeen partijen in de schuldbekentenis zijn overeengekomen gevorderd (betaling van het bedrag van € 15.000,- met rente). [de vrouw] heeft verweer gevoerd en de vernietiging van de schuldbekentenis gevorderd wegens misbruik van omstandigheden. De kantonrechter heeft de vorderingen van beide partijen afgewezen.
Procedure in hoger beroep
2.3
[de man] is tegen de afwijzing in hoger beroep gekomen en vordert wederom de nakoming van hetgeen partijen in de schuldbekentenis zijn overeengekomen. Daarnaast vordert hij de proceskostenveroordeling in beide instanties aan de zijde van [de vrouw] . [de man] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening is gesloten op grond waarvan [de vrouw] genoemd bedrag moet betalen. De door haar getekende schuldbekentenis heeft volgens hem dwingende bewijskracht en is het bewijs van die overeenkomst. [de vrouw] voert verweer en vordert in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - voor het geval het principaal hoger beroep zou slagen - alsnog de vernietiging van de schuldbekentenis.
Waardering tegenbewijs
2.4
Het hof stelt voorop dat de schuldbekentenis een onderhandse akte is waaraan dwingende bewijskracht toekomt. Tegen dwingend bewijs staat op grond van artikel 151 lid 2 Rv tegenbewijs open. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. [1]
2.5
[de vrouw] betwist de inhoud van de schuldbekentenis. Zij heeft het daarin genoemde bedrag nooit van [de man] ontvangen en zij heeft nooit opdracht gegeven aan [de man] , JCP Benelux of een ander, om werkzaamheden aan haar huurwoning uit te voeren. Volgens [de vrouw] is ook nooit afgesproken dat [de man] de kosten van de verbouwing zou voorschieten en dat zij deze moest terugbetalen. Dat [de vrouw] de schuldbekentenis toch heeft ondertekend, wijt zij aan de druk die zij heeft gevoeld en haar mentale toestand op dat moment.
2.6
Naar het oordeel van het hof heeft [de vrouw] voldoende ontzenuwd dat sprake is van een geldlening aan haar. Vast staat dat de inhoud van de schuldbekentenis, waarin staat dat [de vrouw] een geldsom ter lening heeft ontvangen niet met de werkelijke gang van zaken strookt, ook niet volgens [de man] . In zijn versie heeft hij een schuld van [de vrouw] aan JCP Benelux betaald. Die schuld zou verband houden met aan de huurwoning van [de vrouw] verrichte werkzaamheden door onder andere [de betrokkene1] . [de vrouw] heeft echter gemotiveerd betwist dat zij opdracht heeft gegeven voor verbouwingswerkzaamheden. Ook blijkt niet dat [de man] facturen van [de betrokkene1] of JCP Benelux heeft betaald. Enige onderbouwing van de schuld aan JCP Benelux waar de schuldbekentenis op ziet, is er niet. Ook in hoger beroep is de in de schuldbekentenis genoemde factuur met nummer 188/2009 niet in het geding gebracht. Dat [de man] de factuur niet heeft omdat [de vrouw] deze in haar bezit zou hebben – zij heeft dit overigens gemotiveerd betwist – komt voor zijn risico.
2.7
Het hof verwijst verder naar hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen in rov. 2.6 en 2.7 van het vonnis van 24 juli 2020 over de tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in de schuldbekentenis, en neemt dit over. De conclusie luidt dat aan de inhoud van de schuldbekentenis geen dwingende bewijskracht toekomt.
Geen overeenkomst van geldlening
2.8
Dit betekent dat [de man] zijn stelling dient te bewijzen dat hij een schuld (factuur 188/2009) voor [de vrouw] heeft voldaan en dat hij daarom een vordering op [de vrouw] heeft. [de man] heeft, zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd dat door [de vrouw] opdracht is gegeven tot het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan haar huurwoning, dat [de man] de kosten daarvan heeft voorgeschoten (door een betaling aan JCP Benelux) en dat [de vrouw] gehouden is die voorgeschoten kosten terug te betalen. Een en ander blijkt niet uit enig door [de man] overgelegd stuk, ook niet uit de door hem overgelegde verklaring van [de betrokkene1] of de overgelegde print van een Whatsapp gesprek tussen partijen.
2.9
Het hof deelt dan ook de conclusie van de kantonrechter dat [de vrouw] weliswaar heeft getekend voor een lening van [de man] aan haar maar dat [de man] die stelling - en de daarmee onlosmakelijk verbonden stelling dat hij voor [de vrouw] € 15.000,- heeft betaald aan JCP Benelux - onvoldoende heeft onderbouwd. Zelfs als [de vrouw] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van verbouwingswerkzaamheden en [de man] de kosten heeft betaald, dan staat daarmee nog niet zonder meer vast dat [de vrouw] een vergoeding daarvoor is verschuldigd aan [de man] . Binnen een relatie is het niet ongewoon dat een van de partners bepaalde kosten draagt, zonder dat er een terugbetalingsverplichting bestaat voor de ander.

3.De slotsom

3.1
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van [de man] om de heren [de betrokkene2] en [de betrokkene1] als getuigen te horen, omdat [de man] niet heeft toegelicht welke concrete feiten of omstandigheden hij daarmee wil bewijzen. Het bewijsaanbod is daarom onvoldoende gespecificeerd.
3.2
Net als de rechtbank acht het hof de vordering van [de man] daarom niet toewijsbaar. Nu het principaal hoger beroep dus niet opgaat, komt het hof niet meer toe aan het voorwaardelijk incidentele appel van [de vrouw] . Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [de man] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten aan de zijde van [de vrouw] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II) .

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen van 24 juli 2020;
veroordeelt [de man] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.L. Wattel en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, rov. 3.5