ECLI:NL:GHARL:2022:9532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
200.304.837
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij schadevergoeding autoverzekering en verzekerbaar belang

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, waarin zijn vordering tot schadevergoeding door Achmea Schadeverzekering N.V. werd afgewezen. De zaak betreft een autoverzekering die [appellant] had afgesloten voor een Chrysler, die op 18 februari 2019 door brand verloren ging. Achmea weigert de schadevergoeding te betalen, omdat zij vermoedt dat [appellant] frauduleuze informatie heeft verstrekt over de aanschafprijs en de staat van de auto. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen en geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor fraude, met name met betrekking tot de aanschafprijs van de auto en de eigendom ervan. Achmea heeft zich beroepen op artikel 7:941 lid 5 BW, dat stelt dat het recht op uitkering vervalt als de verzekeringnemer opzettelijk misleidende informatie heeft verstrekt. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de beschuldigingen van fraude en heeft hem ook de gelegenheid gegeven om te bewijzen dat hij een verzekerbaar belang had bij de auto. De beslissing over de overige verweren is aangehouden, en het hof heeft een getuigenverhoor gelast om de zaak verder te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.304.837
zaaknummer rechtbank 8373070
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en die bij de kantonrechter optrad als eiser en verweerder tegen de tegenvordering,
hierna [appellant] te noemen,
vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Stobbe,
tegen
Achmea Schadeverzekering N.V.,
die is gevestigd in Apeldoorn,
en die bij de kantonrechter optrad als gedaagde en eiseres van de tegenvordering,
hierna Achmea te noemen,
vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.D. Palper.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, op 13 januari 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met herstelexploot
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte van [appellant]
  • de antwoordakte van Achmea
  • het verzoek om arrest.

2.De kern van de zaak

Deze zaak gaat over de vraag of Achmea aan [appellant] de schade moet vergoeden die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het uitbranden van een auto, die [appellant] tegen onder meer brandschade bij Achmea had verzekerd. Achmea weigert uitkering omdat sprake zou zijn van frauduleus handelen en vordert vergoeding van haar onderzoekskosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de kantonrechter in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. Samengevat, luiden die als volgt.
3.2
Op 17 december 2018 heeft [appellant] een autoverzekering afgesloten bij Achmea voor een auto van het merk Chrysler (hierna: de auto). Deze verzekering biedt dekking voor schade veroorzaakt door onder meer brand en vandalisme.
3.3
De auto is op 15 december 2018 gekocht en het kenteken staat op naam van [de dochter] (hierna: [de dochter] ), de dochter van [appellant] . De premie van de verzekering en de wegenbelasting werden betaald van de rekening van [de dochter] .
3.4
Op 18 februari 2019 is de auto volledig verloren gegaan door brand. Op dezelfde dag heeft [naam1] (hierna: [naam1] ), echtgenoot van [de dochter] , aangifte gedaan bij de politie van vernieling van de auto door brandstichting. De aangifte deed [naam1] namens [de dochter] . Op 19 februari 2019 heeft [naam1] de schade gemeld bij Achmea. [naam1] is door [appellant] gemachtigd de schadeclaim voor hem te behandelen.
3.5
Op verzoek van Achmea heeft CED een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand. In het rapport van CED van 4 maart 2019 is onder meer het volgende opgenomen: "(...)
Opvallend is wel dat de dakplaat op enige afstand van het glazen schuifdak als gevolg van de warmte is ontdaan van al het lakwerk maar dat juist de omgeving rondom de opening van het dak beduidend minder sporen van warmte vertoont. Het glazen schuifdak bleek onbeschadigd in het voertuig te liggen. Wij hebbers dit glazen dak beoordeeld en daarbij vastgesteld dat deze geen rook en/of roetdeeltjes bevat. Het kan dan ook niet anders of dit glazen dak heeft ten tijde van de brand niet in de opening van de dakplaat gezeten en heeft ook niet in het voertuig gelegen ten tijde van de brand.
Omdat het glazen schuifdak niet eenvoudig verwijderd kan worden, kan het niet anders of de verzekerde heeft dit geweten.
Na constatering van het bovenstaande hebben wij de dakplaat nader beoordeeld.
Wij stelden vast dat er beschadigingen aan de dakranden en dakplaat bevinden die nimmer door brand en/of warmte kunnen zijn ontstaan. De mechanische schades moeten dan ook al aanwezig zijn geweest voordat de brand is uitgebroken. Zeker op de dakranden treffen wij schades aan die qua plaats en vorm daar nimmer door brand kunnen zijn ontstaan. Het totale beeld aan het dak geeft ons de indruk dat er diverse zware voorwerpen op zijn gevallen en/of vandalen op het dak hebben gesprongen.
(…)
SCHADE-OORZAAK EN CONCLUSIE
Naar aanleiding van ons technisch onderzoek alsmede de toedracht zijn wij van mening dat de oorzaak van de brandschade thans niet meer met absolute zekerheid is te achterhalen. Omdat wij echter geen technische reden konden vaststellen kunnen wij stellen dat de oorzaak gezocht moet worden in een van buiten komend onheil dan wel brandstichting.
Gelet op het schadebeeld zijn wij van mening dat er sprake is van twee of meer brandhaarden wat onze mening, dat er sprake is van brandstichting, versterkt.
Wij moeten wel opmerken dat naar onze mening er al voor de brand een grote dakschade aanwezig moet zijn geweest en dat zelfs het glazen dak ten tijde van de brand in het geheel niet aanwezig is geweest.”
3.6
Op 20 maart 2019 heeft [naam2] (hierna: [naam2] ), toedrachtonderzoeker bij Achmea, een gesprek gehad met [appellant] in aanwezigheid van [de dochter] en [naam1] . Van dit gesprek is door [naam2] een verslag gemaakt. Daaruit blijkt dat [naam1] heeft verklaard dat de auto het laatst is gebruikt door hem toen hij op bezoek ging bij een zwager. Daar aangekomen heeft hij de auto afgesloten met de handzender. Op enig moment was er veel geschreeuw en een buurvrouw riep dat er brand was. [naam1] is gelijk gaan kijken en zag dat de auto in brand stond. De brandweer en politie waren er al.
3.7
[naam2] heeft [appellant] tijdens het gesprek geconfronteerd met de bevindingen van CED, waaruit blijkt dat er schade aan het dak is vastgesteld die vóór de brand aanwezig moet zijn geweest en waaruit blijkt dat het glazen schuifdak tijdens de brand vermoedelijk niet aanwezig is geweest in de auto. Over de staat van de auto voor de brand heeft [naam1] verklaard dat er alleen een deukje in het dak aanwezig was dat je niet zou zien als je het niet zou weten. Ten aanzien van de vermoedelijke afwezigheid van het glazen schuifdak tijdens de brand, heeft [naam1] verklaard dat het glazen schuifdak gewoon aanwezig was toen hij de auto verliet/afsloot. [naam2] heeft [appellant] er tevens mee geconfronteerd dat de auto kort voor de aankoop voor het gestelde en geclaimde bedrag van € 21.000,-, op internet te koop is aangeboden door de verkoper voor het veel lagere bedrag van € 18.750,-. [naam1] heeft verklaard dat hij niet weet hoe dat kan, maar dat de vraagprijs € 21.000,- was toen hij de auto te koop zag staan. Tot slot heeft [naam2] [appellant] ermee geconfronteerd dat de auto een paar dagen voor de brand via Marktplaats te koop is aangeboden voor een bedrag van € 17.500,- en gevraagd waarom de auto al een paar weken na aanschaf weer te koop werd aangeboden voor € 3.500,- minder dan de aanschafprijs. [naam1] heeft hierop verklaard dat zij de auto niet te koop hebben aangeboden zodat deze informatie volgens hem niet klopt.
3.8
Op 24 april 2019 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden. [appellant] is hierbij in verband met persoonlijke omstandigheden niet aanwezig geweest. [de dochter] en [naam1] wel. Ook van dit gesprek is door [naam2] een verslag gemaakt. Daaruit blijkt dat [naam2] [naam1] heeft geconfronteerd met zijn eerdere verklaring, dat de reeds aanwezige schade een deukje in het dak betreft, terwijl de schade-expert heeft vastgesteld dat de reeds aanwezige schade aanzienlijk groter is. [naam1] heeft daarop verklaard dat hij niet precies weet hoe groot de schade was, maar dat er geen nieuw dak nodig was. Voorts heeft [naam2] nogmaals een reactie gevraagd op de bevindingen van CED dat het glazen schuifdak tijdens de brand niet in de auto aanwezig was. [naam1] heeft daarop gereageerd dat het dak er gewoon in zat en dat het "belachelijk" is om te zeggen dat dit niet zo is. [naam2] heeft [naam1] tevens geconfronteerd met de Marktplaats-advertentie van 14 februari 2019 waarin de auto is aangeboden voor € 17.500,- en waarbij zijn 06-nummer staat vermeld. [naam1] heeft verklaard dat zijn schoonmoeder de auto te koop heeft gezet, eerst nog voor € 19.500,-, zonder dat hij dit wist, en dat zij allemaal dat telefoonnummer gebruiken, hij niet alleen.
3.9
Bij brief van 7 mei 2019 heeft Achmea aan [appellant] bericht dat zij, om verschillende redenen, de schade aan de auto niet zal vergoeden.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1
[appellant] vordert, kort gezegd, vergoeding van de brandschade. Achmea voert verweer en vordert vergoeding van de gemaakte onderzoekskosten. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en die van Achmea toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het doel van het hoger beroep is dat de vordering van [appellant] alsnog wordt toegewezen en die van Achmea alsnog wordt afgewezen. Het hof zal de bezwaren van [appellant] (grieven) zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.2
Achmea weigert uitkering om een aantal redenen. Volgens Achmea is primair sprake van fraude, en heeft (subsidiair) [appellant] niet aangetoond dat hij belanghebbende is bij de auto. Verder betwist Achmea dat zich een gedekt voorval heeft voorgedaan, en (meer subsidiair) heeft [appellant] volgens Achmea niet voldaan aan zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst en heeft hij de schade onvoldoende onderbouwd.
Beroep op artikel 7:941 lid 5 BW
4.3
Volgens Achmea is sprake van fraude doordat [appellant] onjuiste inlichtingen heeft verschaft over de aanschafwaarde van de auto, over de staat van de auto vlak voor de brand en over de eigendom (het eigenaarsbelang) van de auto. Achmea heeft zich daarbij beroepen op artikel 7:941 lid 5 BW. Volgens die bepaling vervalt het recht op uitkering als de verzekeringnemer met het opzet tot misleiding aan de verzekeraar niet (overeenkomstig het tweede lid) alle inlichtingen en bescheiden heeft verschaft die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen, behalve voor zover de misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. In deze context heeft Achmea ook verwezen naar artikel 7 van de toepasselijke Algemene Polisvoorwaarden waarin kortweg is bepaald dat geen dekking bestaat in geval van fraude, wat in de begripsbepalingen wordt gedefinieerd als :

U of een verzekerde vertelt niet de waarheid of vertelt niet alles:
  • om een vergoeding van ons te krijgen.
  • of om een verzekering af te sluiten of te houden.
4.4
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer van artikel 7:941 lid 5 BW kan worden afgeweken. Nu verder is gesteld noch gebleken dat de regeling van artikel 7 Algemene Polisvoorwaarden voor de verzekeringnemer gunstiger is, komt aan het beroep op die bepaling geen zelfstandige betekenis toe. Verder geldt dat de stelplicht en bewijslast voor het beroep op artikel 7:941 lid 5 BW rusten op Achmea. Ten slotte overweegt het hof dat onder “het opzet” (tot misleiding) als bedoeld in dit artikel volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moet worden verstaan dat bij de verzekeringnemer “de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending (hof: van de inlichtingenplicht) niet zou hebben verstrekt”. [1]
Fraude ten aanzien van de aanschafwaarde?
4.5
Wat betreft de aanschafwaarde van de auto heeft [appellant] verklaard dat hij deze heeft gekocht voor € 21.000,- met inruil van een BMW met kenteken [kenteken] voor € 12.000,- en met contante bijbetaling van € 9.000,-. Achmea heeft aangetoond dat de auto kort voor de aankoop voor € 18.750,- te koop stond op Marktplaats. En ook dat de auto 2 maanden na de aankoop (op 14 februari 2019) voor € 17.500 namens [appellant] te koop is aangeboden op Marktplaats. [appellant] heeft door een bankafschrift aangetoond dat hij op de dag van de aankoop (dit is 15 december 2018) een bedrag van € 5.000,- heeft opgenomen, waarmee echter niet is verklaard dat er nog een verschil bestaat van € 4.000,- voor de contante betaling. Deze feiten zijn niet goed te rijmen met de mededelingen van [appellant] aan Achmea over de aanschafwaarde van de auto. Verder ontbreekt op de door [appellant] aan Achmea overhandigde aankoopfactuur iedere vermelding van de BMW met kenteken [kenteken] , die volgens [appellant] door hem zou zijn ingeruild voor € 12.000,-. Dit gevoegd bij het feit dat [appellant] bij monde van [naam1] meerdere malen heeft ontkend dat de auto na de aankoop voor € 17.500,- op Marktplaats is aangeboden en hij dit pas toegaf na door [naam2] hiermee te zijn geconfronteerd, wettigt het, voor tegenbewijs vatbare, vermoeden dat onjuiste en/of onvolledige informatie aan Achmea is gegeven, met de bedoeling om Achmea tot een (hogere) uitkering te bewegen. Het tegenbewijs acht het hof nog onvoldoende geleverd met de overgelegde verklaring van de verkoper en diens factuur. Daarvoor is mede redengevend dat de factuur als gezegd geen melding maakt van de inruil, wat twijfels oproept over de geloofwaardigheid van een en ander. Het hof zal [appellant] tot (nader) tegenbewijs toelaten.
Fraude ten aanzien van de staat van de auto?
4.6
Wat betreft de staat van de auto voorafgaand aan de brand heeft [appellant] (bij monde van [naam1] ) verklaard dat deze in goede staat verkeerde en dat er in het dak alleen een deukje zat dat je niet zou zien als je het niet zou weten. Achmea wijst erop dat de deskundige heeft vastgesteld dat de dakplaat en in het bijzonder de dakranden schade vertonen die niet door brand/warmte kunnen zijn ontstaan. Verder heeft de deskundige vastgesteld dat het dakraam geen enkel spoor van brand vertoont en het dus ten tijde van de brand niet in de auto aanwezig kan zijn geweest. Anders dan Achmea stelt, ziet het hof niet in hoe uit deze feiten noodzakelijkerwijs volgt dat het dak al zwaar beschadigd was vóór het evenement op 18 februari 2019. De verklaring die [appellant] heeft gegeven voor de schade aan het dak, namelijk dat de brandstichters/vandalen zich blijkbaar via het dak en met geweld toegang tot de auto hebben verschaft en daarna brand hebben gesticht, komt het hof niet onaannemelijk voor. Dit sluit ook aan bij het beeld dat bij de deskundige blijkens zijn rapport omtrent de dakschade bestond, namelijk dat er zware voorwerpen op het dak zijn gevallen en/of dat vandalen op het dak hebben gelopen. Volgens Achmea is de verklaring van [appellant] niet goed te rijmen met het feit dat het dakraam (zonder brand- of roetschade) wel in de auto is aangetroffen. Dat zou volgens Achmea betekenen dat de brandstichters/vandalen het dakraam na verwijdering en na de brand in de auto hebben teruggelegd, wat haar onaannemelijk voorkomt, zeker nu [naam1] bij de auto was toen deze nog in brand stond. Het hof kan Achmea bij gebrek aan voldoende onderbouwing niet volgen in dit betoog. Immers, ook anderen zoals hulpdiensten, de wegsleepdienst, omstanders of schoonmakers kunnen het dakraam in de auto hebben gelegd nadat de brand was uitgewoed. Achmea heeft althans niet aangegeven waarom dat moet worden uitgesloten. Ook het feit dat zich geen getuigen van de vernieling van het dak hebben gemeld is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwing voor de stelling van Achmea dat het dak al voor de gebeurtenis op 18 februari 2019 zwaar beschadigd was. Omdat Achmea haar (zelfstandig) verweer in zoverre onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij en komt het aan bewijslevering niet toe.
Fraude ten aanzien van de eigendomsvraag
4.7
Het verweer dat ook is gefraudeerd inzake de beantwoording van de vraag wie eigenaar is van de auto gaat als het ware op in het hierna te bespreken verweer over het verzekerde belang en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
Verzekerd evenement?
4.8
Indien [appellant] slaagt in het onder 4.5 bedoelde tegenbewijs, komen de andere (subsidiaire) verweren van Achmea aan de orde. Nu al is duidelijk dat het verweer dat de schade niet is ontstaan door een verzekerd evenement faalt. Immers, hiervoor is vastgesteld dat onvoldoende is onderbouwd dat (een deel van) de schade al bestond voor de gebeurtenis op 18 februari 2019. Op die dag is de auto verloren gegaan door brand voorafgegaan door vernieling/vandalisme. Brand en vandalisme zijn beide verzekerde evenementen.
Verzekerbaar belang?
4.9
Volgens Achmea heeft [appellant] niet aangetoond dat hij als verzekeringnemer een verzekerbaar belang heeft. Achmea wijst op diverse feiten en omstandigheden waaruit afgeleid moet worden dat [de dochter] de eigenaresse is van de auto: [appellant] was niet aanwezig bij de aankoop door [de dochter] en [naam1] , het kenteken staat op naam van [de dochter] , zij betaalt ook de verzekeringspremie en de wegenbelasting. Verder heeft [naam1] namens haar aangifte gedaan van de brand. [appellant] heeft dan ook volgens Achmea geen schade geleden door het uitbranden van de auto. [appellant] stelt dat hij wel eigenaar is van de auto. Verder betoogt hij dat er geen regel is dat alleen een eigenaar een verzekering voor een auto kan sluiten. Dit laatste gaat echter voorbij aan de kern van de zaak en die is dat de verzekeringnemer een verzekerbaar belang moet hebben bij de auto. Want op grond van artikel 7:946 lid 1 BW dekt de overeenkomst van schadeverzekering slechts de belangen van de verzekeringnemer, tenzij anders is overeengekomen. Uit de polisvoorwaarden blijkt dat anderen dan de verzekeringnemer alleen in bepaalde, hier niet relevante, hoedanigheden verzekerd zijn, zoals die van bestuurder. Zij zijn niet verzekerd in de hoedanigheid van eigenaar van de auto. Voor de aanwezigheid van een verzekerbaar belang is dus nodig dat [appellant] hetzij zelf eigenaar is van de auto hetzij dat hij op andere wijze vermogensschade lijdt indien de auto verloren gaat of beschadigd raakt, bijvoorbeeld uit hoofde van zijn rechtsverhouding tot de eigenaar. Het ligt op de weg van [appellant] om te bewijzen dat hij eigenaar was of anderszins een verzekerbaar belang had bij de auto. Tot nu toe heeft hij dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof zal hem uit het oogpunt van proceseconomie nu alvast tot bewijs toelaten, ook al komt dit verweer pas aan de orde als het tegenbewijs tegen de fraude is geleverd.
Resterende verweren
4.1
De bespreking van de overige verweren (niet nakomen polisvoorwaarden en omvang schade) zal worden aangehouden.

5.De beslissing

1. Het hof laat [appellant] toe tot
a. het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij Achmea heeft misleid met de bedoeling een (hogere) uitkering te verkrijgen door op het punt van de aanschafprijs van de auto onjuiste verklaringen af te leggen;
b. het leveren van bewijs dat hij eigenaar is van de auto of althans een verzekerbaar belang heeft bij de auto.
2. Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. L. Janse de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
3. [appellant] moet op dinsdag 6 december 2022 laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4. [appellant] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
5. Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, R.A. Dozy en A.W. Steeg en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022

Voetnoten

1.