ECLI:NL:GHARL:2022:9470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
21/00740
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bezwaar onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een bezwaarprocedure onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende werd de waarde verlaagd en een proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verhoogde de proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 21 september 2022 werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar betoogde dat de proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek te laag was vastgesteld en dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase op 0,5 moest worden gesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de proceskostenvergoeding te hoog was en dat de wegingsfactor van 1 gerechtvaardigd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procesvoering en de rol van de heffingsambtenaar in het verstrekken van relevante informatie tijdens de bezwaarprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00740
uitspraakdatum: 8 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 mei 2021, nummer Awb 21/116, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 56 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2020 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag verlaagd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. L.H.G.M. Driessen als de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Met instemming van partijen zijn gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 21/00721 tot en met 21/00747, 21/01531 tot en met 21/01533, 21/01554 tot en met 21/01561, 21/01715 tot en met 21/01724, en 22/00519. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2020 vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking. Daarbij heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om overlegging van de grondstaffel als aan het bezwaar niet volledig tegemoet wordt gekomen. Ook heeft belanghebbende verzocht om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV en liggingsfactoren (hierna: de KOUDV-factoren) van de onroerende zaak en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de door belanghebbende gevraagde gegevens niet in de bezwaarfase verstrekt. Wel heeft de heffingsambtenaar – onder meer in de uitnodiging voor het hoorgesprek – aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken op het gemeentehuis ter inzage lagen, en dat belanghebbende daarvoor desgewenst een afspraak kon maken. Belanghebbende heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt.
2.4.
Partijen hebben op 28 mei 2020 en 29 mei 2020 hoorgesprekken met elkaar gevoerd over 281 bezwaarschriften, waaronder het bezwaar tegen de onderhavige beschikking. In totaal zijn 61 bezwaren gegrond verklaard.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 291 toegekend, bestaande uit 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 261 per punt, 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde van € 30 per punt.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, overwegende dat de proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek en het taxatierapport te laag is vastgesteld. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 530 voor rechtsbijstand (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting, waarde per punt € 265, wegingsfactor 1). Voorts is een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend en heeft de Rechtbank bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht dient te vergoeden.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
  • of de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek te laag heeft vastgesteld;
  • of de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase op 0,5 moet worden gesteld.
De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. Belanghebbende neemt steeds het tegengestelde standpunt in.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding hoorzitting
4.1.
Het eerste geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, betreft de vergoeding voor de hoorzitting. De heffingsambtenaar stelt (1) dat de gemachtigde tijdens de hoorzitting niet zou hebben voldaan aan de op hem rustende verplichting van hoor- en wederhoor en een vergoeding voor het horen daarom achterwege moet blijven en (2) dat de vergoeding voor het horen gematigd mocht worden omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
4.2.
Ter zake van het eerste punt stelt de heffingsambtenaar dat de vergoeding voor het hoorgesprek achterwege moet blijven omdat de gemachtigde niet zou hebben voldaan aan een op hem rustende verplichting om met een actieve en open houding een inhoudelijke dialoog te faciliteren die zou kunnen leiden tot een eerlijke en zorgvuldige heroverweging. De heffingsambtenaar voert hiervoor aan dat de gemachtigde van belanghebbende tijdens het hoorgesprek slechts wat grieven heeft opgelezen van een lijstje, maar daarover desgevraagd geen nadere informatie kon verstrekken. Daarmee is volgens de heffingsambtenaar het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden. Hij heeft hierbij gewezen op de Memorie van Toelichting bij artikel 7:2 van de Awb en leidt daaruit af dat de gemachtigde van belanghebbende in het kader van het nemen van een zo juist mogelijke beschikking dan wel het vereenvoudigen van de mogelijkheid een compromis te sluiten, alle informatie dient te verstrekken die daarvoor van belang is.
4.3.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in diens betoog en oordeelt daartoe als volgt. In de parlementaire geschiedenis is opgenomen dat voor een bestuursorgaan het horen – net als voor belanghebbende – van groot belang is omdat, alvorens de beslissing op bezwaar te mogen nemen, alle relevante informatie bekend en overgelegd moet zijn. Uit het horen kan blijken dat de bij het bestuursorgaan aanwezige gegevens nog gebrekkig of onvolledig zijn. Nieuwe informatie kan leiden tot heroverweging en mogelijk een herziening van de genomen beslissing. [1] Dit strookt met de zorgvuldigheidsplicht die voortvloeit uit artikel 3:2 van de Awb. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat, zoals de heffingsambtenaar bepleit, een gemachtigde verplicht is tijdens het hoorgesprek door de heffingsambtenaar gestelde vragen te beantwoorden en/of nadere informatie te verstrekken en dat, bij verzuim daarvan, dit tot het weigeren van een proceskostenvergoeding voor het horen kan leiden. Het kan hooguit gevolgen hebben voor de waardevaststelling. Het Hof wijst er hierbij op dat de bewijslast dat een WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld op de heffingsambtenaar rust, bezien in het licht van hetgeen een belanghebbende daar tegenover aanvoert. Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde onvoldoende (onderbouwde) argumenten tegen de waarde aanvoert en hierover tijdens het hoorgesprek geen nadere gegevens kan verschaffen, kan dit tot de conclusie leiden dat onvoldoende grond bestaat om de waarde te verminderen. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding kan de wijze waarop de gemachtigde van belanghebbende tijdens een hoorgesprek vragen van de heffingsambtenaar beantwoordt echter geen gevolgen hebben. De hoogte van de proceskostenvergoeding mede af laten hangen van de proceshouding van een gemachtigde tijdens een hoorgesprek, past naar het oordeel van het Hof verder niet bij het forfaitaire karakter van een proceskostenvergoeding die op basis van het Bbp wordt vastgesteld.
4.4.
Het tweede argument van de heffingsambtenaar voor een matiging van de vergoeding voor het horen, namelijk de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb, motiveert hij als volgt. De Rechtbank heeft ten onrechte voor 61 zaken een vergoeding van € 261 (1 punt) voor het hoorgesprek toegekend, aangezien dit bij een werkbelasting van twee dagen van acht uur tot een uurtarief van € 995 zou leiden. Zelfs als wordt uitgegaan van een voorbereiding van 20 minuten per zaak, dan zou het uurtarief nog € 683 bedragen, hetgeen volgens de heffingsambtenaar disproportioneel zou zijn. De werkelijke kosten van rechtsbijstand zijn volgens de heffingsambtenaar veel lager dan de forfaitaire vergoeding voor een hoorzitting.
4.5.
De gemachtigde heeft de uitgangspunten waar de heffingsambtenaar dienaangaande veronderstellenderwijs vanuit is gegaan gemotiveerd betwist. Hij heeft voorop gesteld dat de proceskosten slechts over de gehele fase van bezwaar – en niet per proceshandeling – kan worden gematigd als daarvoor aanleiding bestaat. Voor een matiging bestaat in dit geval echter geen aanleiding omdat aan ieder dossier, ook aan het onderhavige, de nodige tijd wordt besteed. Zo heeft de gemachtigde erop gewezen dat er onder meer tijd nodig is voor het vergaren van informatie in de raadpleegbare systemen, het controleren van informatie van de heffingsambtenaar, het zoeken van referentieobjecten, het opvragen van een machtiging, het formuleren van een bezwaarschrift, de voorbereiding van het hoorgesprek, de terugkoppeling van het hoorgesprek naar de cliënt en overig contact met de cliënt. Belanghebbende betwist dat iedere zaak in een beperkt aantal minuten kan worden behandeld. Volgens belanghebbende gaat de heffingsambtenaar uit van onjuiste aannames, en concludeert hij ten onrechte dat belanghebbende een uurtarief van € 995 dan wel € 683 vergoed zou krijgen. Belanghebbende is van mening dat hier geen sprake is van bijzondere omstandigheden en concludeert in de onderhavige zaak tot een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase naar het forfaitaire bedrag van het Bpb.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat het Bpb in artikel 3 een aparte regeling kent voor zaken die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken). Voor zover geen sprake is van samenhangende zaken – waarvan, naar tussen partijen niet in geschil is, in de bezwaarfase geen sprake is – dient bij de bepaling van de kostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel te worden uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in het Bpb. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen.
4.7.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
4.8.
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. [2] Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. [3] Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [4] .
4.9.
De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, rust op de heffingsambtenaar.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat met “een vergoeding” wordt gedoeld op de totale vergoeding waarop volgens de forfaitaire regeling recht zou bestaan. Een minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling, zoals de heffingsambtenaar heeft uitgevoerd, zou naar het oordeel van het Hof te veel afbreuk doen aan de eenvoud die de wetgever met het Bpb heeft beoogd.
4.11.
In de onderhavige zaak is in geschil of in de bezwaarfase sprake was van een vergoeding die de met de daadwerkelijk verleende diensten in redelijkheid gemoeide kosten ver overtreft. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, in het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet voor deze specifieke zaak de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die deze conclusie rechtvaardigen. Hetgeen hij heeft verklaard over de standaard werkwijze van de gemachtigde is daarvoor onvoldoende, omdat het onvoldoende zegt over de tijdsbesteding aan de onderhavige zaak. Ook het bestaan van een andere bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, is niet aannemelijk gemaakt. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de proceskostenvergoeding op grond van bijzondere omstandigheden te matigen.
Wegingsfactor
4.12.
Het tweede geschilpunt dat partijen verdeeld houdt betreft de wegingsfactor van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar stelt zich – naar het Hof begrijpt, anders dan, in de uitspraak op bezwaar – in hoger beroep op het standpunt dat het hier een dermate lichte zaak betreft dat een wegingsfactor van 0,5 gerechtvaardigd is.
4.13.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar ook hierin niet. Gelet op paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [5] wordt als gewicht van de zaak in beginsel een wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit betreft ook geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang daarvan gering is. Het Hof ziet geen aanleiding om in deze zaak van een lagere factor uit te gaan. Dat de gemachtigde daarbij gebruik maakt van tekstblokken om de bezwaarschriften zo snel en efficiënt mogelijk te formuleren, maakt dat niet anders.
4.14.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, zal van de heffingsambtenaar griffierecht worden geheven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 1.138,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 759 x factor 1,5 voor samenhangende zaken).
5.3
In hoger beroep hangt de onderhavige zaak samen met 48 andere zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb, omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in alle zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Dat betekent dat het Hof de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb zal verdelen tussen deze zaken. De proceskostenvergoeding voor het hoger beroep in onderhavige zaak bedraagt derhalve € 23.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23 en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar € 541 griffierecht wordt geheven als deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. T.H.J. Verhagen en mr. L.R. Zonneveld, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3, p. 144-145.
2.HR 8 april 2011, 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 en HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794.
3.HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990.
4.HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794 en HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990.
5.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.