ECLI:NL:GHARL:2022:8890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21/00912 en 21/00913
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in belastingzaak met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 december 2016. Belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen voor het jaar 2006. De rechtbank had het beroep tegen de aanslag IB/PVV gegrond verklaard, maar het beroep tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat zij pas op 25 juni 2021 kennis had genomen van de uitspraak van de rechtbank, omdat zij deze nooit had ontvangen. Het Hof moest beoordelen of het hoger beroep tijdig was ingesteld, waarbij de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift zes weken bedraagt, te rekenen vanaf de dag na de bekendmaking van de uitspraak. Het Hof concludeerde dat de uitspraak op 30 december 2016 rechtsgeldig was bekendgemaakt, en dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep op 31 december 2016 was aangevangen. Het hogerberoepschrift, dat op 21 juli 2021 was ingediend, was daarmee te laat. Het Hof oordeelde dat er geen reden was om de niet-ontvankelijkheid achterwege te laten, omdat belanghebbende niet tijdig had gereageerd op de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van het Hof was dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00912 en 21/00913
uitspraakdatum: 18 oktober 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 december 2016, nummers LEE 11/3045 en LEE 11/3046, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze aanslagen zijn beschikkingen heffingsrente aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV gegrond verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord de echtgenoot van belanghebbende [naam1] als haar gemachtigde, alsmede [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam1] (hierna: de echtgenoot) en heeft met hem op het [adres] te [plaats1] gewoond. Dit adres heeft belanghebbende tijdens de rechtbankprocedure als correspondentieadres gehanteerd.
2.2.
Met dagtekening 2 januari 2010 heeft de Inspecteur ambtshalve de onder 1.1 genoemde aanslagen en beschikkingen aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 18 januari 2010 bezwaar aangetekend. Op 3 november 2011 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. Hij heeft het bezwaar tegen de aanslag IB 2006 deels gegrond verklaard, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2006 ongegrond verklaard.
2.3.
Op 16 december 2011 is het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep door de Rechtbank ontvangen. Er hebben twee onderzoeken ter zitting plaatsgevonden, namelijk op 11 januari 2013 en op 16 april 2015. Tijdens zowel het eerste als het tweede onderzoek ter zitting zijn gelijktijdig (onder meer) de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2006 en 2007 van zowel belanghebbende als de echtgenoot behandeld. Na het tweede onderzoek ter zitting hebben partijen stukken uitgewisseld en hebben zij vervolgens toestemming gegeven het onderzoek zonder nadere (derde) zitting af te doen.
2.4.
De Rechtbank heeft (onder meer) betreffende de voorliggende aanslagen en beschikkingen op 29 december 2016 uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2006 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 71.389 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag Zvw 2006 en de hiermee verband houdende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard. Het beroep tegen de aanslagen IB en Zvw over 2007 zijn gegrond verklaard en deze aanslagen zijn op nihil vastgesteld. In de uitspraak is vermeld dat een afschrift van de uitspraak op 30 december 2016 naar partijen is verzonden.
2.5.
Met dagtekening 16 mei 2018 heeft de ontvanger aan belanghebbende een dwangbevel uitgevaardigd in verband met openstaande schulden ter zake van de aanslag IB/PVV 2006.
2.6.
Belanghebbende heeft in een aangetekende brief van 7 juni 2018 aan de ontvanger het volgende geschreven:
“(…) Ondergetekende heeft onlangs een dwangbevel ontvangen inzake het jaar 2006. Daar ik dit bevel ben kwijtgeraakt heb ik vandaag met de Belastingdienst telefonisch contact opgenomen. Volgens uw collega dateert het bevel van 16 mei 2018 en heeft het betrekking op aanslagnummer [nummer1] .
Volgens mijn gegevens ben ik over het jaar 2006 geen gelden aan u verschuldigd. Waarop u uw dwangbevel hebt gebaseerd is mij dan ook een raadsel. Immers de rechtbank heeft in deze zaak ten gunste van mij beslist. Mocht u dat anders zien dan hoor ik graag zo spoedig mogelijk van u. Ook wens ik een kopie te ontvangen van het bedoelde dwangbevel.
Ik teken middels deze brief protest aan tegen de aan mij opgelegde kosten van het dwangbevel en alles wat u mij in deze zaak in rekening wenst te brengen (…).”
2.7.
Bij exploot van 23 januari 2020 heeft de ontvanger executoriaal derdenbeslag gelegd op vorderingen van belanghebbende op [de bank] .
2.8.
In een e-mail van 16 juni 2021 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht een afschrift van “het vonnis dat dateert van 30.12.2016” naar haar te verzenden, omdat zij nog steeds niet daarover beschikt. Voorts heeft zij de Rechtbank verzocht na te gaan of de uitspraak naar haar is verzonden.
2.9.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2021 een afschrift van de uitspraak van 29 december 2016, de begeleidende brief van 30 december 2016 en de Track & Trace code van de aangetekende verzending naar belanghebbende, via e-mail van de Rechtbank ontvangen. In de begeleidende brief is het [adres] te [plaats1] vermeld.
2.10.
Met dagtekening 21 juli 2021, ontvangen door het Hof op 23 juli 2021, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de in 2.4 genoemde uitspraak.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij betwist dat de Rechtbank de uitspraak op 30 december 2016 heeft verzonden en stelt dat de hogerberoepstermijn pas op de dag na 25 juni 2021 is aangevangen. Omdat zij binnen zes weken na die datum hoger beroep heeft aangetekend, is dit tijdig, en is het hoger beroep dus ontvankelijk, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift zes weken. Artikel 6:8, eerste lid, juncto artikel 6:24 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de Rechtbank op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 8:37 van de Awb schrijft voor dat een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank moet worden verzonden bij aangetekende brief. Uit artikel 8:38 van de Awb volgt dat bij retour ontvangst van een aangetekend verzonden uitspraak deze, na adresverificatie, zo spoedig mogelijk bij gewone brief moet worden nagezonden.
4.2.
Belanghebbende stelt dat, hoewel de Rechtbank van een juist adres is uitgegaan, de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Eerst toen zij van de ontvanger het in 2.5 bedoelde dwangbevel ontving, is zij op de hoogte geraakt van het bestaan van de uitspraak. Vervolgens heeft zij, aldus belanghebbende, pas op 25 juni 2021 een duplicaat van de uitspraak van de Rechtbank ontvangen. Het daartegen op 21 juli 2021 ingestelde hoger beroep is daarom binnen zes weken, en daarmee tijdig, ingediend.
4.3.
Het Hof dient eerst te beoordelen op welk tijdstip de uitspraak van de Rechtbank op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. De vraag die daarbij in het bijzonder rijst is of aannemelijk is geworden dat de uitspraak van de Rechtbank op 30 december 2016 rechtsgeldig aan belanghebbende is bekendgemaakt. In dat kader acht het Hof de volgende omstandigheden van belang:
  • de juistheid van het door de Rechtbank voor de toezending van de uitspraak gebruikte adres is niet in geschil;
  • in de uitspraak is vermeld dat de uitspraak op 29 december 2016 is gedaan en op 30 december 2016 naar partijen is verzonden;
  • in het dossier is een afschrift opgenomen van de begeleidende brief van toezending van de uitspraak op 30 december 2016, waarop een sticker met een (inmiddels niet meer raadpleegbare) Track & Trace code van PostNL is te zien;
  • in het Rechtbankdossier zijn geen gegevens opgenomen over retourontvangst van de aangetekend verzonden uitspraak;
  • in het administratieve systeem van de Rechtbank zijn geen gegevens te vinden over de nazending van de onderhavige uitspraak per niet-aangetekende post, terwijl normaliter wordt geregistreerd wanneer een retour gekomen aangetekende uitspraak (opnieuw) niet-aangetekend wordt verzonden;
  • op 16 april 2015 heeft de laatste zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden, op 18 mei 2015 zijn de laatste stukken gewisseld en vervolgens heeft de Rechtbank het onderzoek gesloten. Belanghebbende heeft pas zes jaren later bij de Rechtbank geïnformeerd naar de uitspraak, terwijl in ieder geval vanwege het dwangbevel van 16 mei 2018 bekend was dat er een uitspraak was gedaan en normaliter aan een dwangbevel andere correspondentie voorafgaat, zoals een – naar aanleiding van de uitspraak – aangepaste aanslag van de Inspecteur, alsmede aanmaningen van de ontvanger;
  • belanghebbende heeft in de brief van 7 juni 2018 aan de ontvanger geschreven dat de Rechtbank ten gunste van haar heeft beslist (zie 2.6). De echtgenoot heeft hierover ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat belanghebbende hiermee niet heeft erkend dat ze de uitspraak had ontvangen, maar dat deze frase berust op de aanname dat wanneer er geen uitspraak is ontvangen, er vanuit mag worden gegaan dat in je voordeel is beslist;
  • de echtgenoot, wiens zaken gelijktijdig bij de Rechtbank zijn behandeld, heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij vanwege door hem ontvangen ambtshalve verminderingen bij de Rechtbank navraag heeft gedaan naar de uitspraak die hemzelf betreft – en die hij (ook) niet had ontvangen – en dat hij toen een afschrift heeft gekregen. Hij zou daarbij – terwijl hij, naar eigen verklaring, reeds 40 jaren als de belastingadviseur van belanghebbende optreedt – niet hebben geïnformeerd naar de uitspraak die betrekking heeft op belanghebbende;
  • belanghebbende heeft in de e-mail van 16 juni 2021 aan de Rechtbank verzocht om toezending van de uitspraak van 30 december 2016, terwijl dit de toezenddatum van de uitspraak – en niet de uitspraakdatum – betreft. Deze datum van toezending is alleen opgenomen in de uitspraak. De echtgenoot heeft hierover ter zitting verklaard dat het een verschrijving betreft;
  • de echtgenoot heeft ter zitting van het Hof voorts verklaard dat hij cliënten altijd adviseert stil te zitten en af te wachten, in de hoop dat een vordering van de Belastingdienst verjaart. Vanwege het dwangbevel van 16 mei 2018 was wel duidelijk dat er iets betaald moest worden maar heeft hij met belanghebbende besloten er niets mee te doen “in de hoop dat het zou overwaaien”. Belanghebbende kon het stilzitten volgens de echtgenoot echter niet volhouden omdat ze teveel stress ervoer, zodat ze om die reden uiteindelijk toch is overgegaan tot het opvragen van de uitspraak bij de Rechtbank, om zich tegen de aanslagen te kunnen verweren.
4.4.
Het Hof acht gelet op deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, aannemelijk dat de uitspraak op 30 december 2016 aangetekend op het adres van belanghebbende is aangeboden. De gegevens omtrent de verzending in het dossier alsmede de waarnemingen in de administratieve systemen bieden daarvoor, in samenhang met de overige genoemde omstandigheden, voldoende aanknopingspunten. De stelling van belanghebbende, dat zij de uitspraak eerst op 25 juni 2021 zou hebben ontvangen, acht het Hof - gelet op het onder 2.6. genoemde schrijven van belanghebbende en de hiervoor benoemde omstandigheden - niet geloofwaardig. De gedragingen van belanghebbende in dit dossier passen veeleer binnen de standaard werkwijze die de echtgenoot – belastingadviseur en gemachtigde van belanghebbende – adviseert, namelijk om aan uitspraken en daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen zo weinig mogelijk aandacht te besteden in de hoop dat deze verjaren.
4.5.
Met de rechtsgeldige bekendmaking op 30 december 2016 is de termijn voor het instellen van hoger beroep op 31 december 2016 gaan lopen, en geëindigd op 11 februari 2017. Het hogerberoepschrift met dagtekening 21 juli 2021, binnengekomen bij het Hof op 23 juli 2021, is buiten de zeswekentermijn, en dus te laat ingediend.
4.6.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend hogerberoepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In geval van indiening van een hogerberoepschrift is daarvan (onder meer) sprake indien: (i) de belanghebbende als gevolg van een hem of haar niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennis heeft genomen van de uitspraak van de rechtbank, en daardoor pas na het verstrijken van de termijn een hogerberoepschrift heeft ingediend, en tevens (ii) de belanghebbende na kennis te hebben genomen van de uitspraak van de rechtbank het hogerberoepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. [1] Wat bij overschrijding van de beroepstermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het desbetreffende geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund. [2]
4.7.
Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende pas op 25 juni 2021 een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank heeft ontvangen en op dat moment voor het eerst van de inhoud van de uitspraak kennis heeft kunnen nemen (zie 2.9), is het hoger beroep naar het oordeel van het Hof onverschoonbaar te laat ingediend. Belanghebbende heeft immers niet binnen twee weken na 25 juni 2021 hoger beroep ingesteld, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende het hogerberoepschrift heeft ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. Opmerking verdient hierbij dat het Hof in dit geval een termijn van twee weken passend vindt. Voorts dient nog te worden benadrukt dat bij een hernieuwde toezending van de uitspraak als hier aan de orde niet een nieuwe termijn voor het instellen van hoger beroep gaat lopen. [3]
Slotsom
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. T.H.J. Verhagen en mr. L.R. Zonneveld, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 22 januari 2010, nr. 09/00526, ECLI:NL:HR:2010:BL0078.
2.Zie HR 22 maart 2002, nr. 36933, ECLI:NL:HR:2002:AE0462.
3.Vgl. CRvB 15 maart 2011, nr. 10/2943 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8123.