ECLI:NL:GHARL:2022:8755

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
200.299.031/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afrekening servicekosten bij geliberaliseerde woonruimte

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee appellanten en twee geïntimeerden over de afrekening van servicekosten na het beëindigen van een huurcontract voor geliberaliseerde woonruimte. De geïntimeerden vorderen de terugbetaling van een waarborgsom van € 1.250,- en teveel betaalde voorschotten voor nutsvoorzieningen en servicekosten. De appellanten zijn van mening dat zij nog een bedrag van ongeveer € 1.000,- van de geïntimeerden te vorderen hebben vanwege hoog gas- en stroomverbruik. De kantonrechter heeft de vorderingen van de geïntimeerden integraal toegewezen, maar het hof komt tot een andere conclusie over de hoogte van de teveel betaalde voorschotten, die het vaststelt op € 1.074,97. Het hof oordeelt dat de appellanten hoofdelijk moeten betalen aan de geïntimeerden, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor het overige en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.031/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8680140)
arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellant2] ,
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. J.G. Geerdes, die kantoor houdt te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats3] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats4] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. M. Goosen, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 juli 2021 dat de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 juli 2021, tevens houdende memorie van grieven en een incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv,
- een journaalbericht van 9 september 2021 waarin [appellanten] het hof berichten dat zij hun incidentele vordering intrekken,
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellanten] ,
- een antwoordakte van [geïntimeerden]
2.2
Vervolgens hebben [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof de datum voor het wijzen van arrest bepaald.

3.Waar gaat deze zaak over en wat beslist het hof?

3.1
Tussen [geïntimeerden] en [appellanten] bestaat een geschil over de afrekening van de ser-vicekosten na het einde van de huur. [geïntimeerden] vorderen de door hen betaalde waarborgsom van € 1.250,- terug en de teveel betaalde voorschotten voor de nutsvoorzieningen en overige servicekosten. [appellanten] zijn daarentegen van mening dat zij – zelfs na verrekening van de waarborgsom – nog een bedrag van ongeveer € 1.000,- van [geïntimeerden] te vorderen hebben, als gevolg van een hoog verbruik van gas en stroom voor het verwarmen van de woning.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] integraal toegewezen en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de waarborgsom, de buitengerech-telijke incassokosten en de teveel betaalde voorschotten van in totaal € 4.716,71.
3.3
Het hof komt tot een ander oordeel voor wat betreft de hoogte van de teveel betaalde voorschotten en stelt die vast op een bedrag van in totaal € 1.074,97. Het hof zal hieronder uiteenzetten hoe het tot dat oordeel is gekomen.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.1
De heer [de eigenaar] (hierna: [de eigenaar] ) was eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats2] (hierna: de woning). Deze woning maakte deel uit van een appartementencomplex. Vanaf 1 november 2015 heeft [de eigenaar] de woning aan [geïntimeerden] verhuurd. [geïntimeerden] hebben bij aanvang van de huur een waarborgsom voldaan van € 1.250,-.
4.2
Op 1 april 2017 heeft [de eigenaar] de eigendom van het gehuurde overgedragen aan [appellant1] . De huurverhouding is tussen [geïntimeerden] en [appellant1] in een nieuwe schriftelijke huurovereenkomst voor de periode 1 augustus 2017 tot en met 31 juli 2018 vastgelegd. Per 1 augustus 2018 is wederom een nieuwe schriftelijke huurovereenkomst gesloten, nu tussen [geïntimeerden] en [appellanten]
4.3
De huurovereenkomst is op 1 april 2019 geëindigd.
4.4
[geïntimeerden] hebben naast de huurpenningen elke maand een voorschot op de nutsvoor-zieningen (gas, water en elektra), een bedrag voor stoffering (over de periode april 2017 tot en met juli 2017 en augustus 2018 tot en met maart 2019) en een bedrag voor internet betaald. Gedurende de totale huurperiode hebben [geïntimeerden] € 3.980,- betaald voor gas, water en elektra, € 1.800,- voor stoffering van de woning en € 360,- voor internet.
4.5
De woning werd tot 1 september 2018 verwarmd door middel van centrale blokver-warming. Vanaf 1 september 2018 werd de verwarming van de woning niet langer centraal geregeld en moesten de woningen van het appartementencomplex individueel worden ver-warmd door middel van elektrische verwarming.

5.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[geïntimeerden] hebben bij de kantonrechter (in conventie) en na vermeerdering van eis, gevorderd dat de rechtbank [appellanten] hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling van de waarborgsom van € 1.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente en € 226,88 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Ook hebben zij een verklaring voor recht gevorderd die inhoudt dat de servicekosten over de periode 1 april 2017 tot en met 31 maart 2019 € 944,18 bedragen met een hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van de teveel betaalde servicekosten ter hoogte van € 4.716,71, vermeerderd met de wettelijke rente.
5.2
[appellanten] hebben bij de kantonrechter (in reconventie) gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.039,98, ter zake van de afrekening van de nutsvoorzieningen en overige servicekosten.
5.3
De kantonrechter heeft in het vonnis van 6 juli 2021 – kort gezegd – de vorderingen van [geïntimeerden] als onvoldoende weersproken toegewezen. De reconventionele vordering van [appellanten] heeft de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen.

6.De beoordeling van het hoger beroep

6.1
[appellanten] hebben vier grieven opgeworpen tegen het bestreden vonnis. Grief 1 richt zich tegen de door de kantonrechter toegestane vermeerdering van eis van [geïntimeerden] Met de grieven 2, 3 en 4 leggen [appellanten] – kort gezegd – het geschil (in conventie en in reconventie) in volle omvang aan het hof voor.
Vermeerdering van eis
6.2
Grief 1 heeft betrekking op de door de kantonrechter toegestane vermeerdering van eis van [geïntimeerden] Hiertegen hebben [appellanten] aangevoerd dat die eisvermeerdering in strijd is met de goede procesorde, ook omdat zij door de kantonrechter niet in de gelegen-heid zijn gesteld om op die eisvermeerdering te reageren. Op grond van artikel 130 lid 2 Rv staat tegen het toestaan van een eiswijziging geen hogere voorziening open, zodat daarover in hoger beroep niet kan worden geklaagd. Daarbij zijn [appellanten] ook niet in hun belang-en geschaad, nu zij in hun memorie van grieven alsnog inhoudelijk op de eisvermeerdering hebben kunnen reageren. Grief 1 is dan ook vergeefs voorgesteld.
Grieven 2, 3 en 4: kosten nutsvoorzieningen en internet en meubilering
6.3
Er is niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] aan [geïntimeerden] de waarborgsom van € 1.250,- verschuldigd zijn, zodat dit thans vaststaat. [appellanten] zijn echter van mening dat zij dit bedrag kunnen verrekenen met de (volgens hen) nog door [geïntimeerden] verschuldigde kosten voor nutsvoorzieningen, internet en meubilering. Daartoe hebben [appellanten] enkele facturen/afrekeningen overgelegd van aan hen in rekening gebrachte kosten voor nutsvoorzieningen. [geïntimeerden] betwisten dat zij nog iets verschuldigd zijn en menen juist dat zij teveel aan voorschotten hebben betaald en nog een bedrag van [appellanten] dienen te ontvangen.
6.4
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat het hier gaat om de huur van gelibera-liseerde woonruimte. De regeling van de servicekosten van artikel 7:259 BW is hier dwingendrechtelijk op van toepassing. Artikel 7:259 lid 1 BW bepaalt dat de betalingsver-plichting van de huurder met betrekking tot servicekosten, het bedrag beloopt dat door de huurder en de verhuurder overeengekomen is. Het gaat daarbij om overeenstemming die bereikt wordt naar aanleiding van de jaarlijks of na beëindiging van de huurovereenkomst door de verhuurder te verstrekken specificatie van de kosten. Nadat overeenstemming is bereikt, dient het overeengekomen bedrag aan servicekosten verrekend te worden met het door de huurder betaalde voorschot. Als de huurder en de verhuurder van geliberaliseerde woonruimte na verstrekking van de kostenspecificatie niet tot overeenstemming kunnen komen, mag de rechter de betalingsverplichting met betrekking tot de servicekosten bepalen op een bedrag dat in overeenstemming is met de voor de berekening daarvan geldende wettelijke voorschriften of met hetgeen als een redelijke vergoeding voor de geleverde zaken en diensten kan worden beschouwd. [1]
6.5
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat [appellanten] over de periode vanaf 1 april 2017 tot 1 april 2019 gezamenlijk aanspraak kunnen maken op de afrekening van de servicekosten en eventueel ook gezamenlijk aansprakelijk zijn als blijkt dat er door [geïntimeerden] teveel aan voorschotten is betaald. Het hof zal de afrekening van de servicekosten per post bespreken. Hierbij zal het hof eerst de – al dan niet – verschuldigde kosten vaststellen en daarna de door [geïntimeerden] betaalde servicekosten daarop in mindering brengen. Het saldo is dan door de ene of de andere partij verschuldigd.
Meubilering
6.6
Voorop wordt gesteld dat uit het Besluit servicekosten en de daarbij behorende bijlage (onder punt 3 sub d) volgt dat de kosten voor stoffering/meubilering van de woning worden aangemerkt als servicekosten. Ook bij geliberaliseerde verhuur moeten deze kosten via het servicekostensysteem worden afgerekend. [appellanten] hebben in de huurovereen-komsten opgenomen dat er maandelijks € 75,- voor meubilering van de woning dient te worden voldaan. Onbetwist is dat [geïntimeerden] dit maandelijks hebben betaald. Hoewel artikel 7:259 leden 2 en 3 BW zulks voorschrijven, hebben [appellanten] dit bedrag na afloop van elk kalenderjaar of na het beëindigen van de huur niet gespecificeerd of nader toegelicht. Zij hebben in hoger beroep slechts een ongedateerde e-mail van Wichers Van der Schaaf makelaars en taxateurs overgelegd waarin is vermeld dat de inboedel een aanschafwaarde van ongeveer € 5.000,- vertegenwoordigt en dat de verkoper van de woning (het hof begrijpt: [de eigenaar] ) akkoord kan gaan met een overnamesom van € 2.500,- voor de inboedel. Onduidelijk is wat die inboedel precies omvat, wanneer die is aangeschaft en in welke staat die verkeert.
6.7
Nu een verdere toelichting/specificatie ontbreekt, zal het hof – conform het hiervoor in r.o. 6.4 vermelde criterium – de betalingsverplichting op een redelijke vergoeding met betrekking tot de servicekosten voor meubilering vaststellen. Om vast te kunnen stellen wat redelijk is, neemt het hof het volgende in aanmerking. Onbetwist is dat [geïntimeerden] de woning, vanaf het moment dat zij daar in november 2015 kwamen wonen, gemeubileerd hebben gehuurd. Deze reeds voor die datum gebruikte inboedel is – zo stellen [appellanten] – bij de verkoop van de woning van [de eigenaar] aan [appellant1] verkocht voor € 2.500,-. Hiervan uitgaande zou dat betekenen dat de huurder gelet op het voor die meubilering maandelijks betaalde bedrag de gehele inboedel na twee jaar en 9 maanden volledig heeft betaald. [geïntimeerden] hebben aan [appellanten] vanaf 1 april 2017 tot het einde van de huur in totaal € 1.800,- aan kosten voor de meubilering voldaan. Het hof acht € 75,- aan servicekosten voor de meubilering van de woning niet redelijk, nu deze niet in verhouding staat tot de gestelde waarde van de inboedel bij overdracht en de afschrijving op de (tweedehands) meubels door het dagelijkse gebruik hiervan. Het hof acht een vergoeding van € 50,- per maand voor de meubilering van de woning in dit geval redelijk en stelt de totale kosten vast op € 50,- x 24 maanden = € 1.200,-.
Internet
6.8
Uit het Besluit servicekosten (onder punt 7 sub c van de Bijlage) volgt dat de kosten voor internet in rekening kunnen worden gebracht als zijnde servicekosten. [appellanten] brengen acht maanden aan kosten voor internet in rekening (vanaf 1 augustus 2018 tot het einde van de huurovereenkomst). Zij stellen elke maand € 32,50 voor internet te betalen en hiervan € 30,- als servicekosten bij [geïntimeerden] in rekening te hebben gebracht. Hiervan hebben zij evenmin een specificatie overgelegd. Zij hebben slechts een bericht van Telfort overgelegd waarin is vermeld dat de factuur van € 32,50 op 2 mei 2019 zal worden afgeschreven. Een toelichting hierop ontbreekt. Het is onduidelijk voor welk adres deze factuur is bestemd en waar de factuur op ziet. Het hof zal bij gebrek aan een deugdelijke specificatie ook bij deze post zelf een redelijke vergoeding vaststellen. [geïntimeerden] betwisten niet dat zij gebruik hebben gemaakt van internet en hiervoor de laatste acht maanden maandelijks daarvoor een bedrag te hebben betaald. Het hof acht het door [appellanten] gehanteerde bedrag van € 30,- per maand voor het gebruik van internet in de woning redelijk en stelt deze kosten dan ook vast op € 30,- x acht maanden = € 240,-.
Nutsvoorzieningen
- Water
6.9
[appellanten] hebben twee afrekeningen van het Waterbedrijf Groningen overgelegd die zien op de periode 31 maart 2017 tot 1 januari 2019. Over de laatste drie maanden van de huur (van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019) hebben [appellanten] geen specificatie of afrekening overgelegd. Die periode brengen zij in het kader van de afrekening van de servicekosten dus kennelijk niet bij [geïntimeerden] in rekening. Vanaf 31 maart 2017 tot en met 31 december 2017 is 49 m3 aan water verbruikt, waarvoor [geïntimeerden] een bedrag van € 96,43 verschuldigd zijn. Voor het gehele jaar 2018 is dit 66 m3. Voor deze periode zijn [geïntimeerden] een bedrag van € 119,25 verschuldigd. De hoogte van het waterverbruik over de periode tot
1 januari 2019 en de daarbij behorende kosten op de afrekeningen zijn door partijen niet bestreden, zodat het hof van de juistheid van deze afrekeningen uitgaat.
-
Gasverbruik centrale verwarming tot en met augustus 2018 (Brunata)
6.1
Het hof neemt bij de beoordeling van de afrekening van Brunata het volgende in aanmerking. De VvE van het appartementencomplex heeft op enig moment besloten om de woningen in het complex per 1 september 2018 niet langer centraal te verwarmen door middel van gas (blokverwarming) en over te stappen op individuele elektrische verwarming. De afrekening van Brunata ziet op het gasverbruik ten behoeve van de centrale (blok)verwarming over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018. Uit de afrekening volgt dat er door [appellanten] in totaal een bedrag van € 2.128,23 moet worden betaald voor hun aandeel in de totale verwarmingskosten. Uit de specificatie van de kosten volgt dat het volgende in rekening is gebracht: een vast kostendeel CV, variabele kosten CV, vaste kosten en kosten meteropname en kostenverdeling. De afrekening van Brunata is niet voorzien van een afdoende toelichting. Onduidelijk is onder meer waar de posten vaste kostendeel CV, vaste kosten en kosten meteropname en kostenverdeling op zien en hoe het aandeel van [appellanten] daarin is bepaald. Welke verdeelsleutel daarop is toegepast is niet toegelicht.
6.11
Gelet daarop is de afrekening van Brunata dermate onduidelijk dat niet kan worden vastgesteld welke kosten er zijn gemaakt en in hoeverre die (volledig) voor rekening van [geïntimeerden] moeten komen. Het hof zal dan ook een redelijke vergoeding voor het gasverbruik vaststellen. Om vast te kunnen stellen wat een redelijke vergoeding is, zal het hof niet alleen voor wat betreft de kosten maar ook ten aanzien van het verbruik aansluiten bij het Beleids-boek servicekosten van de Huurcommissie. Hierin wordt bij een appartement uitgegaan van een gemiddeld gasverbruik van 1000 m3. Dit acht het hof in het onderhavige geval ook voldoende realistisch. Om vervolgens de kosten te berekenen gaat het hof uit van een tarief van € 0,6234 per m3 voor de vier maanden van 2017 en van een tarief van € 0,6666 per m3 voor de acht maanden van 2018. Hierbij worden ook de kosten voor vastrecht meegenomen. Voor 2017 zijn die op jaarbasis € 222,24 en voor 2018 € 242,40. Dan komt het hof voor wat betreft de kosten voor het gasverbruik tot de volgende berekening:
Verbruik
Tarief
Vastrecht
Totaal
2017
333,33 m3 (= 1000 m3 / 12 x 4 maanden)
€ 207,80 (= 333,33 m3 x € 0,6234)
€ 74,08 (= € 222,24 / 12 x 4 maanden)
€ 281,88
2018
666,66 m3 (= 1000 m3 / 12 x 8 maanden)
€ 444,40 (= 666,66 m3 x € 0,6666)
€ 161,60 (= € 242,40 / 12 x 8 maanden)
€ 606,-
Totaal
€ 887,88
-
Stroom en gas (NUON)
6.12
Voor het verbruik van stroom en gas (niet zijnde gas voor het verwarmen van de woning) hebben [appellanten] twee afrekeningen in het geding gebracht. De eerste ziet op de periode van 21 maart 2017 tot 15 maart 2018. In deze periode is er 3.481 kWh aan stroom verbruikt en 17 m3 aan gas. De tweede afrekening ziet op de periode 16 maart 2018 tot
14 maart 2019. In deze periode is 10.999 kWh aan stroom verbruikt en 15 m3 aan gas.
6.13
Ten aanzien van de totale periode waar deze afrekeningen op zien merkt het hof het volgende op. Het gehuurde is pas op 1 april 2017 overgegaan op [appellant1] . Daarmee zouden de eerste 10 dagen van de (eerste) factuur niet aan [appellant1] toekomen. Daarentegen is de huur pas op 31 maart 2019 geëindigd en zouden [geïntimeerden] nog 17 dagen aan [appellanten] moeten voldoen. Hoewel de periode waarop de facturen betrekking heeft dus niet geheel overeenkomt met de periode waarover [geïntimeerden] de kosten voor het verbruik aan [appellanten] verschuldigd waren, acht het hof de afwijking dusdanig gering dat op basis van de beide afrekeningen het verbruik over de periode 1 april 2017 tot en met 31 maart 2019 kan worden vastgesteld.
6.14
De eerste afrekening wordt inhoudelijk door geen van partijen betwist en geeft het hof ook voor het overige geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Daarmee staat voor het hof vast dat [geïntimeerden] het gefactureerde bedrag van € 732,10 verschuldigd zijn voor het verbruik van stroom en gas.
6.15
Bij de beoordeling van de tweede afrekening neemt het hof het volgende in aanmerking. Als reden voor het verdrievoudigde stroomverbruik hebben [appellanten] aangevoerd dat ten gevolge van het besluit van de VvE dat de woning vanaf
1 september 2018 niet meer (centraal) door middel van gas verwarmd kon worden en de woning dus (onder meer) door middel van stroom moest worden verwarmd. Dit is door [geïntimeerden] niet betwist. Uit de overgelegde whatsapp- en messengerberichten blijkt dat [geïntimeerden] na 1 september 2018 meerdere keren bij [appellanten] hebben geklaagd dat de woning met de door hen getroffen (nood)maatregelen (houtkachel en straalverwarming) niet warm werd en zij in de kou zaten. Het hof acht onder deze omstandigheden voldoende aannemelijk dat [appellanten] bij de transitie van verwarming van gas naar elektra geen (deugdelijke) voorzieningen voor hun huurders hebben getroffen om de woning tot een redelijk niveau te verwarmen. [geïntimeerden] hebben extra maatregelen moeten nemen, waarbij aannemelijk is dat die tot een aanzienlijk hoger stroomverbruik hebben geleid dan het geval zou zijn geweest als [appellanten] deugdelijke voorzieningen hadden getroffen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de kosten voor het stroomverbruik in deze periode niet geheel voor rekening van [geïntimeerden] dienen te komen. Dat brengt mee dat het hof voor deze periode een redelijke vergoeding voor het stroomverbruik zal vaststellen.
6.16
Het voorgaande in aanmerking nemende en gelet op het energieverbruik in de periode voorafgaand aan 1 september 2018 acht het hof het in dit geval redelijk om het voor rekening van [geïntimeerden] komende stroomverbruik in de periode van 16 maart 2018 tot
14 maart 2019 te beperken tot 7.500 kWh. Dat brengt mee dat wanneer wordt aangesloten bij de tarieven, zoals genoemd in de afrekening van NUON van 28 maart 2019, [geïntimeerden] een bedrag van € 1.603,13 (= 7.500 kWh x 0,201363 = € 1.510,22 + vaste kosten € 92,91) aan [appellanten] verschuldigd zijn.
6.17
Uit de tweede afrekening blijkt verder dat het gasverbruik ten opzichte van het voorgaande jaar slechts met 2 m3 is verminderd. Tegen deze meterstanden en tarieven zijn door geen van partijen bezwaren geuit en het hof heeft gelet op de vermelding op de afrekening geen reden om aan de juistheid te twijfelen. Aldus zijn [geïntimeerden] ten aanzien van het gasverbruik over de periode 16 maart 2018 tot 14 maart 2019 € 186,24 verschuldigd.
Overzicht kosten
6.18
Resumerend ziet het overzicht van de door [geïntimeerden] verschuldigde servicekosten en reeds betaalde servicekosten er als volgt uit.
Verschuldigd
Betaald
Meubilering
€ 1.200,-
€ 1.800,-
Internet
€ 240,-
€ 360,-
Gas, water, stroom
€ 3.980,-
-
Brunata
€ 887,88
-
NUON
€ 2.521,47
(= € 732,10 + € 1.603,13 + € 186,24)
-
Water
€ 215,68
( = € 96,43 + € 119,25)
Totaal
€ 5.065,03
€ 6.140,-
6.19
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [appellanten] onder de streep nog een bedrag van € 1.074,97 (= € 6.140,- minus € 5.065,03) aan [geïntimeerden] dienen te voldoen als gevolg van teveel betaalde voorschotten. Ook dienen zij – nu er geen verrekening met openstaande kosten hoeft plaats te vinden – de door [geïntimeerden] betaalde waarborgsom van € 1.250,- terug te betalen.

7.De slotsom

De grieven van [appellanten] slagen gedeeltelijk. [appellanten] blijven bij deze stand van zaken in eerste aanleg de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij. De proceskosten-veroordeling in eerste aanleg in zowel conventie als in reconventie zal dan ook in stand blijven. Dat brengt mee dat het bestreden vonnis zal deels worden vernietigd en deels worden bekrachtigd. In de uitkomst van deze procedure ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 6 juli 2021, voor zover het betreft de onder r.o. 6.3 en 6.4 uitgesproken verklaring voor recht en veroordeling en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de door [geïntimeerden] verschuldigde servicekosten over de periode
1 april 2017 tot en met 31 maart 2019 € 5.065,03 bedragen;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, met dien verstande dat indien de één betaalt, de andere daarvan vrijgesteld is, om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 1.074,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 maart 2021 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J. Smit en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 oktober 2022.

Voetnoten

1.HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:808