ECLI:NL:GHARL:2022:8752

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
200.313.965/01 en 200.313.965/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijds hoger beroep inzake de uitleg van een finaal verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van ondernemingsvermogen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een tussentijds hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 mei 2022. De zaak betreft de uitleg van een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, die in 2010 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek en finaal verrekenbeding. De man en de vrouw zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld, waarbij de vrouw aanspraak maakt op een deel van het ondernemingsvermogen van de man. De rechtbank had in haar beschikking bepaald dat de vrouw recht had op de helft van de winst van de onderneming die de man tijdens het huwelijk had opgebouwd, en dat de man een bedrag van € 61.510,37 aan de vrouw moest betalen uit hoofde van de finale verrekening. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij verzoekt om de beslissingen van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat het ondernemingsvermogen niet in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw heeft zich in incidenteel hoger beroep gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank en verzoekt om een volledige afrekening van het vermogen, inclusief het ondernemingsvermogen van de man. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en is tot de conclusie gekomen dat, hoewel het ondernemingsvermogen in principe buiten de verrekening blijft, de niet-uitgekeerde winsten die de man in de onderneming heeft achtergelaten, als gemeenschappelijk vermogen moeten worden beschouwd en bij helfte moeten worden verdeeld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere afhandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.313.965/01 en 200.313.965/02
(zaaknummer rechtbank 179420 en 180748)
beschikking van 6 oktober 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het incident tot schorsing en in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het incident en in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.L. van Riel te Assen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 mei 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdende een incidenteel verzoek tot schorsing ex artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met productie(s), ingekomen op 29 juli 2022;
  • het verweerschrift in het incident en in het hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 17 augustus 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 1 september 2022 met bijlage(n).
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Riel heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2010 na het aangaan van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden houden - samengevat - in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek en finaal verrekenbeding. In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en die beschikking is op 14 juni 2022 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man is ondernemer. Tot 25 juni 2020 dreef de man de onderneming samen met zijn vader in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd [naam1] . Op 25 juni 2020 is [naam1] ingebracht in een bv structuur. De man is enig aandeelhouder van [naam2] B.V.; deze bv is deels indirect aandeelhouder van [naam3] B.V. Het andere deel van de aandelen in [naam3] B.V. zijn indirect in het bezit van de vader van de man.

4.Het geschil

4.1.
Het geschil gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding en in het bijzonder om de vraag of het ondernemingsvermogen van de man al dan niet in de (periodieke en/of finale) verrekening moet worden betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover van belang – als volgt beslist:
4.3
bepaalt dat de vrouw voor de helft gerechtigd is tot de winst van de onderneming die aan de man toe is gekomen tijdens de huwelijkse periode;
4.4
bepaalt dat de man aan de vrouw, met uitzondering van de nog te berekenen winst van de onderneming, een bedrag groot € 61.510,37 moet betalen uit hoofde van de finale verrekening;
(…)
4.11
verstaat dat partijen het saldo van de bankrekeningen hebben verdeeld;
4.12
wijst af het verzoek van de man tot verrekening van de schuld van partijen aan de onderneming van de man voor de kosten van de verbouwing van de echtelijke woning en voor de verbouwing van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] ;
4.13
wijst af het verzoek van de man tot verrekening van de renteschuld aan de ouders van de man met betrekking tot de (hypothecaire) geldlening tussen de man en zijn ouders;
4.14
verklaart deze beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.15
bepaalt dat tegen deze beschikking tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld ten aanzien van het hiervoor bepaalde;
4.16
bepaalt dat de behandeling omtrent de nadere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma wordt voortgezet op 25 augustus 2022, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank te berichten of appel is ingesteld tegen deze beschikking;
4.17
houdt iedere verdere beslissing aan.
4.3.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt, samengevat, dat het hof, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I in het incident: overeenkomstig art. 360 lid 2 Rv de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking zal schorsen, voor wat betreft het in het dictum onder 4.4. bepaalde, totdat op het onderhavige hoger beroep zal zijn beslist;
II in het principaal hoger beroep: de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissingen (dictum) 4.3., 4.12. en 4.13. zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de man zal toewijzen (4.12. en 4.13.) en zal bepalen dat de man het ondernemingsvermogen, al dan niet enkel opgebouwd tijdens het huwelijk, niet
behoeft te verrekenen met de vrouw (4.3.)
4.4.
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep - voor zover van belang - te bepalen dat partijen bij de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden het gehele vermogen van partijen inclusief het vermogen in de onderneming van de man met elkaar dienen af te rekenen, waaronder tevens de bankrekeningen [de bank1] betaalrekening [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] waarbij de man de in punt 46 en 47 van haar verweerschrift verzochte bankafschriften dient te verschaffen en waarna de procedure verder kan worden gevoerd bij de rechtbank die de bestreden beschikking heeft afgegeven.

5.De overwegingen voor de beslissing

In het incident
5.1.
Ter zitting is door de vrouw toegezegd dat zij de executie van de bestreden beschikking zal opschorten tot en met 6 oktober 2022 en heeft de man zijn verzoek in het incident opgeschort tot en met 6 oktober 2022.
Omdat het hof heden, 6 oktober 2022, in deze beschikking uitspraak in de hoofdzaak doet, is het belang aan het verzoek in het incident komen te ontvallen. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen en de proceskosten in het incident compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtelieden zijn.
In de hoofdzaak
5.2.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Grief I van de man en grief 1 van de vrouw: de finale afrekening
5.3.
De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden, bevattend een finaal verrekenbeding, een lex specialis is. Dit artikel geeft een regeling hoe afgerekend moet worden ingeval van echtscheiding. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 lid 8 wordt een aantal vermogensbestanddelen, waaronder het ondernemingsvermogen, van de finale verrekening uitgesloten. De rechtbank acht het evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de vrouw aan dit finale verrekenbeding te houden zonder enige correctie, omdat niet periodiek (jaarlijks) is verrekend, terwijl uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden in zijn geheel en uit de bedoeling van partijen blijkt dat artikel 11 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden daar wel vanuit gaat. De rechtbank is van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het overgespaarde inkomen van partijen, vanaf de huwelijksdatum tot de datum van ontbinding van het huwelijk, moet worden verrekend en dat, nu het inkomen uit de
onderneming van de man niet is uitgezonderd van de periodieke verrekening, daarbij het deel van de winst van de onderneming waartoe de man gerechtigd was bij het vaststellen van het overgespaarde inkomen betrokken dient te worden.
5.4.
Beide partijen kunnen zich niet in deze overwegingen vinden. De grieven betreffen de uitleg van de huwelijkse voorwaarden (hierna ook: hvw). In die huwelijkse voorwaarden zijn partijen, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
"Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag
of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De
vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct
opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Inkomen
Artikel 6
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan het besteedbaar inkomen na
betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs
gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen. Ingeval een echtgenoot
inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid,
dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden
beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of van het resultaat voor onttrekking in
aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van
een door een rechtspersoon uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten
goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een
door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. Onder winst uit onderneming wordt dan
verstaan: de in de onderneming behaalde winst, verminderd met de daarover door de
rechtspersoon verschuldigde belastingen. Bij het voorgaande wordt de mate waarin de
echtgenoot tot de rechtspersoon is gerechtigd in aanmerking genomen.
Kosten van de huishouding
Artikel 7
(…)
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de
huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit
meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen
een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 9
1. De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomen
resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is
gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijke bespaarde
bedrag toe.
2. De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is
dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende
inkomens aan de andere echtgenoot uitkeert.
3. De uitkering geschiedt in geld en vindt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen
verzetten, plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar.
4. Indien de in een jaar bespaarde inkomsten niet overeenkomstig lid 3 zijn verrekend,
wordt de waarde van hetgeen met die besparingen is verkregen in de verrekening
betrokken.
5. Indien tijdens het huwelijk in het geheel niet is verrekend, wordt het vermogen dat ieder
van de echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk heeft tot op tegenbewijs geacht met
de bespaarde inkomsten te zijn verkregen.
6. Indien een goed voor een deel met bespaard inkomen is gefinancierd, wordt het goed
voor het deel dat uit de bespaarde inkomsten is betaald in de verrekening betrokken.
7. De waarde van een goed dat met behulp van een lening is verkregen, wordt niet in de
verrekening betrokken. Voor zover rente en/of aflossing van de lening uit de bespaarde
inkomsten is voldaan, wordt het nominale bedrag daarvan in de verrekening betrokken.
8. Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6
lid 3, wordt de waarde van de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en
hetgeen met de belegging daarvan is verkregen in de verrekening betrokken naar de
mate waarin de echtgenoot tot de winst is gerechtigd. Indien deze winst tijdens het
huwelijk niet is verrekend wordt het gehele vermogen van de rechtspersoon tot op
tegenbewijs geacht uit te verrekenen, uitkeerbare winst of de belegging daarvan te
bestaan.
9.
9. De verrekening van hetgeen met de besparingen is verkregen moet, voor zover die niet tijdens het huwelijk is uitgevoerd, plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed.(…)
10. De echtgenoten beogen met deze bepaling de toename van ieders vermogen tijdens het
huwelijk, voor zover die toename niet het gevolg is van een verkrijging krachtens
erfrecht of schenking of van waardestijging van de goederen die door hen ten huwelijk
zijn aangebracht, aan ieder voor de helft ten goede te laten komen. In verband hiermee
moeten ook verkrijgingen die niet of die mogelijk niet als inkomen kunnen worden
gezien, zoals optierechten en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking, in de
verrekening worden betrokken. Goederen die aan een echtgenoot op bijzondere wijze
verknocht zijn zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek worden slechts in
de verrekening betrokken voor zover de verknochtheid zich niet daartegen verzet.
(…)
Verrekening bij ontbinding van het huwelijk door overlijden of echtscheiding
Artikel 11
1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of overlijden en bij scheiding
van tafel en bed zal tussen de echtgenoten dan wel de langstlevende echtgenoot en de
rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot worden afgerekend alsof de echtgenoten
in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk wordt in verband met deze
verrekening het vermogen van ieder van de echtgenoten beschreven. Daarbij wordt
rekening gehouden met vergoedingsrechten die kunnen bestaan tussen het vermogen van
een echtgenoot dat niet in de verrekening wordt betrokken en het vermogen van de
echtgenoten dat wel in de verrekening wordt betrokken.
3. Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van de bezittingen en
schulden die wel en die niet in de verrekening worden betrokken. (…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe
behorende bezittingen en schulden geschiedt:
(…)
bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding en bij scheiding van tafel en
bed: op het tijdstip waarop het verzoek daartoe is ingediend.
De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij
gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter
genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig
bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de
gezamenlijke vermogens van de echtgenoten die in de verrekening moeten worden
betrokken.
6. (...)
7. (..)
8. Indien de verrekening plaats vindt bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of
bij scheiding van tafel en bed, worden niet in de verrekening betrokken:
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen
alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen
geheven belastingen, zoals erf- en schenkbelasting;
-
al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats
is getreden;
  • de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten;
  • al hetgeen behoort tot het ondernemingsvermogen van een echtgenoot.
Onder ondernemingsvermogen wordt (tevens) begrepen:
-
het direct dan wel indirect houden van een aandeel of aandelen in een
rechtspersoon waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is
verdeeld, voor zover dit aandeel/deze aandelen een belang
vertegenwoordig(t)(en) van tenminste vijf procent (5%) van het geplaatste
kapitaal en/of van een bepaalde soort aandelen;
(…)
- al hetgeen naar redelijkheid en billijkheid geacht moet worden tot
ondernemingsvermogen van een echtgenoot te behoren. ".
5.5.
Voorafgaand aan het passeren van de akte huwelijkse voorwaarden heeft notaris
[naam4] op 28 juli 2010 aan partijen een brief gestuurd, waarvan de tekst (voor zover van
belang) luidt als volgt:
"Hierbij stuur ik u het ontwerp van uw huwelijkse voorwaarden en testamenten.
Een korte toelichting op uw huwelijkse voorwaarden.
-
U gaat trouwen buiten gemeenschap van goederen. Dat wil zeggen dat ieder van u
het zijne/hare behoudt, waaronder ook begrepen eventuele schulden.
-
De kosten van de huishouding moeten door ieder (gedeeltelijk) worden betaald naar
evenredigheid (in verhouding) van de inkomens.
-
De inkomsten zoals die door u beiden worden verdiend tijdens het huwelijk zijn
echter 'gemeenschappelijk' in die zin dat u jegens elkaar verplicht bent om de
inkomsten die u niet heeft besteed aan de kosten van de huishouding onderling te
verrekenen. Hierdoor kan ieder tijdens het huwelijk evenveel sparen.
-
Indien het huwelijk eindigt dan worden de vermogens onderling verrekend alsof er
een gemeenschap van goederen tussen u zou hebben bestaan, met dien verstande dat
indien het huwelijk eindigt door echtscheiding, het ondernemingsvermogen buiten
beschouwing blijft.
(…)”
5.6.
Op 8 januari 2021 schrijft mr. [naam5] , werkzaam op het kantoor van mr. [naam4] ,
partijen een e-mail:
(…)
In navolging op de bespreking doe ik jullie hierbij toekomen wat ik van de notaris heb
vernomen op basis van de destijds door jullie overeengekomen afspraken in de akte van
huwelijkse voorwaarden.
De notaris heeft te kennen gegeven dat destijds (in die periode) in het algemeen de
periodieke verrekening van inkomens werd opgenomen om de mogelijkheid open te houden
om onderling vermogen over te hevelen, zonder dat dit een schenking van de ene echtgenoot
aan de andere zou zijn. Door jaarlijkse verrekening/vaststelling en vooral in samenspraak
met de accountant/adviseur.
Mocht het nu zo zijn dat jullie je niet aan deze afspraak hebben gehouden (geen jaarlijkse
uitwerking hebben gegeven aan deze verrekening) hebben jullie voor die situatie ook een
regeling opgenomen, een "achtervang". Wat zijn dan op dat moment de uitgangspunten. De
afspraken die dan van toepassing zijn. Daarin is uitdrukkelijk, ingeval van einde van het
huwelijk door echtscheiding, ondernemingsvermogen van een echtgenoot uitgesloten. Bij het
opmaken van de akte van huwelijkse voorwaarden heeft dit jullie waarschijnlijk voor ogen
gestaan, nu expliciet het ondernemingsvermogen is uitgezonderd. ".
De standpunten van partijen
5.7.
De vrouw stelt dat een finale verrekening moet plaatsvinden overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 4, 5, 8 en 9 hvw, omdat in die artikelen, naast artikel 11, de situatie en de gevolgen staan beschreven van het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding. De vrouw betoogt dat wat in artikel 9 hvw staat helemaal aansluit bij wat notaris [naam4] in zijn brief van 28 juli 2010 voorafgaand aan het sluiten van de huwelijkse voorwaarden schreef en bij de inhoud van het op 30 maart 2021 met de notaris gevoerde gesprek. Uit dat gesprek heeft de vrouw begrepen dat, wanneer de periodieke verrekenafspraken niet zijn nagekomen, de onderneming niet buiten de verrekening valt. De notaris is niet bij de email van mr. [naam5] betrokken geweest. De vrouw stelt dat, gezien de inhoud van artikel 9, artikel 11 niet een lex specialis is, maar dat sprake is van twee naast elkaar staande artikelen die beide handelen over de situatie van ontbinding van het huwelijk en echtscheiding. Omdat in artikel 9 lid 8 en lid 9 hvw staat wat moet gebeuren wanneer sprake is van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding vindt de vrouw dat deze artikelen méér specifiek zijn toegespitst op de situatie van partijen dan artikel 11 hvw, en dat daarom van deze artikelen moet worden uitgegaan, in die zin dat het vermogen van partijen, inclusief het ondernemingsvermogen, moet worden verrekend.
De vrouw stelt ter nadere onderbouwing dat partijen, bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden dat ieders vermogen gedurende het huwelijk gelijk zou toenemen en dat dit ook volgt uit artikel 9 lid 10 hvw en de brief van notaris [naam4] van 28 juli 2010. De vrouw betoogt dat partijen, in het geval wel periodiek zou zijn verrekend, het ondernemingsvermogen buiten beschouwing hebben willen laten zoals in artikel 11 lid 8 hvw staat beschreven, maar dat, omdat niet periodiek is verrekend en partijen de bedoeling hadden om tijdens huwelijk een gelijk vermogen op te bouwen, het ondernemingsvermogen in de verrekening moet worden betrokken. Volgens de vrouw zijn er, omdat niet periodiek is verrekend, minder inkomsten uit de onderneming gehaald dan bij een periodieke verrekening zou zijn gebeurd en is er daardoor geld in de onderneming achtergebleven. Daardoor zal een finale verrekening waarbij het ondernemingsvermogen buiten beschouwing wordt gelaten, het - niet bedoelde - gevolg hebben dat het tijdens huwelijk opgebouwde vermogen niet gelijkelijk wordt verdeeld en de man (bijna) al het vermogen behoudt. De vrouw wijst er daarbij op dat ten tijde van de huwelijkssluiting de man en zijn vader een kleine onderneming hadden die in de loop der jaren, mede door haar medewerking, is uitgebouwd. De vrouw verwacht dat de correctie die de rechtbank toepast in de praktijk op grote problemen zal stuiten en zij kan zich in die beslissing van de rechtbank alleen vinden wanneer haar hiervoor ingenomen standpunt niet wordt gevolgd.
5.8.
De man kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank dat er volgens artikel 11 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden moet worden verrekend, maar niet in het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vrouw zonder enige correctie te houden aan het finaal verrekenbeding.
De man stelt dat, hoewel artikel 9 lid 8 en artikel 11 lid 8 vierde aandachtstreepje hvw tegenstrijdig ogen, onder artikel 9 lid 8 niet is gespecificeerd wat de oorzaak is van de ontbinding van het huwelijk: overlijden of echtscheiding. Omdat in artikel 11 lid 8 hvw expliciet is opgenomen dat dit artikel ziet op ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of op scheiding van tafel en bed, vindt de man dat daaruit volgt dat artikel 11 lid 8 hvw van toepassing is bij echtscheiding, met als gevolg dat het ondernemingsvermogen niet in de verrekening moet worden betrokken. De man stelt dat dit ook volgt uit de brief van notaris [naam4] van 28 juli 2010. De man is van mening dat dit niet opzij gezet kan worden op grond van redelijkheid en billijkheid, zoals de rechtbank heeft gedaan, omdat er geen aanwijsbare reden of gedraging van partijen is die dat met zich brengt. Daarbij komt volgens de man dat de rechtbank met haar beslissing buiten het rechtsgeschil is getreden, omdat de vrouw zich niet op redelijkheid en billijkheid heeft beroepen. Wanneer het hof hem daarin niet volgt stelt de man dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling van partijen is geweest om tijdens het huwelijk een gelijk vermogen op te bouwen. De man vindt dat, ook al zou dit wel de partijbedoeling zijn geweest, dit dan op zichzelf beschouwd niet voldoende is om de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden opzij te zetten op grond van de redelijkheid en billijkheid. Volgens de man heeft hij van aanvang af, ook bij de notaris, duidelijk gemaakt dat de vrouw meedeelt in alles wat hij en de vrouw gezamenlijk opbouwen, maar dat het ondernemingsvermogen hier buiten moest blijven. De man stelt dat hij hiermee heeft willen voorkomen dat hij bij echtscheiding de helft van zijn ondernemingsvermogen aan de vrouw verschuldigd zou zijn, omdat dat het einde van de familie onderneming met zich zou kunnen brengen. Hij merkt daarbij op dat tijdens huwelijk gemiddeld genomen uit de onderneming is gehaald wat mogelijk was. Volgens de man was het periodiek verrekenbeding alleen opgenomen om de mogelijkheid open te houden om onderling vermogen over te hevelen, zonder dat sprake van een schenking zou zijn. Hij heeft dat zo begrepen en, getuige de mail van mr. [naam5] van 8 januari 2021, ook zo mogen begrijpen. De man bestrijdt dat de notaris tijdens een tweede gesprek in maart 2021 anders heeft verklaard en te kennen heeft gegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de mail van mr. [naam5] .
5.9.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Deze uitleg dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt daarbij onder meer aan de bewoordingen en context van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, waarbij die bepalingen niet als op zichzelf staand, maar in onderling verband moeten worden bezien.
Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.
De Haviltex-maatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).
5.10.
Het hof stelt voorop dat partijen in artikel 9 lid 1 tot en met 3 hvw een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten zijn overeengekomen waarbij, gezien artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, tot de inkomsten tevens wordt gerekend het inkomen dat de man in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid genereert, met dien verstande dat partijen, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, dienen vast te stellen welk gedeelte van de winst of van het resultaat voor onttrekking in aanmerking komt en dus als verrekenbare inkomsten van de man worden aangemerkt.
5.11.
Vaststaat dat partijen tijdens huwelijk niet hebben verrekend. Omdat het periodiek verrekenbeding niet is nageleefd moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad uitsluitend worden verrekend op grond van het finale verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781).
5.12.
In de huwelijkse voorwaarden van partijen wordt op twee plaatsen gerept over finale verrekening:
  • In artikel 9 lid 5 en lid 8, waarbij in lid 8 is bepaald dat, indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6 lid 3, en deze winst tijdens huwelijk niet is verrekend, het gehele vermogen van de rechtspersoon tot op tegenbewijs geacht wordt uit te verrekenen, uitkeerbare winst of de belegging daarvan te bestaan.
  • In artikel 11 lid 1 hvw is bepaald dat als het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed tussen partijen zal worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en in lid 8, dat in het geval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding van de afrekening enige vermogensbestanddelen van de verrekening zijn uitgesloten, waaronder het ondernemingsvermogen van de man.
Deze artikelen zijn innerlijk tegenstrijdig en zo onduidelijk geredigeerd dat voornamelijk aan de hand van de bedoelingen van partijen over de mate waarin zij ieder zouden meedelen in het tijdens huwelijk opgebouwde vermogen zal moeten worden vastgesteld op welke wijze bij het einde van huwelijk finaal verrekend moet worden.
5.13.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden om (in ieder geval) het vermogen dat zij in privé zouden verwerven bij helfte te delen. Dat sluit ook aan bij de toelichting van notaris [naam4] in zijn brief van 28 juli 2010, dat de inkomsten die door partijen tijdens het huwelijk worden verdiend ‘gemeenschappelijk' zijn in die zin dat partijen jegens elkaar verplicht zijn om de
inkomsten die zij niet hebben besteed aan de kosten van de huishouding onderling te
verrekenen. Wat tot het inkomen van de man tijdens huwelijk behoort, welk inkomen dus ‘gemeenschappelijk’ is, moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van de hvw. Hieruit volgt dat naar de bedoeling van partijen het deel van de winst uit onderneming dan wel ondernemingswinst, dat als inkomsten aan de man zou kunnen worden uitgekeerd, voor zover deze niet zijn besteed aan kosten van de huishouding, bij helfte zou worden verrekend. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen hetgeen als winst is uitgekeerd of als uitkeerbare winst in de onderneming is achtergebleven. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat partijen de uitkeerbare winst alleen ten goede van de man hebben willen laten komen, zijn onvoldoende gesteld of gebleken en kunnen niet worden ontleend aan de stelling van de man ter zitting dat over de hoogte van de aan hem uit te keren winst geen afspraken zijn gemaakt.
5.14.
Het hof volgt de man daarom deels in zijn stelling dat het nimmer zijn bedoeling is geweest dat het ondernemingsvermogen zou worden verrekend. Uit de huwelijkse voorwaarden en de door notaris [naam4] in de brief van 28 juli 2010 gegeven toelichting blijkt voldoende dat partijen het ondernemingsvermogen van verrekening hebben willen uitsluiten. Evenwel geldt dit - zoals de vrouw stelt en uit het vorenoverwogene volgt - niet voorzover het ondernemingsvermogen is gevormd uit het deel van de winst dat de man zich conform artikel 6 hvw als inkomen had kunnen laten uitkeren, maar in de onderneming heeft gelaten. Dat deel van het ondernemingsvermogen moet, anders dan waar de man kennelijk van uitgaat, als gemeenschappelijk vermogen van partijen worden beschouwd en ook aan ieder van partijen voor de helft toekomen. De verklaring van de man ter zitting dat het zijn bedoeling was dat alleen het privé vermogen van partijen bij helfte zou worden verrekend, maakt dat niet anders nu ook de uitkeerbare, niet uitgekeerde winst tot het privé vermogen behoort.
5.15.
Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de vrouw dat het de bedoeling van partijen was om, wanneer het periodiek verrekenbeding niet zou zijn uitgevoerd, het gehele bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen gelijkelijk te delen dus niet alleen de in de onderneming achtergebleven uitkeerbare winsten, maar het volledige ondernemingsvermogen. Weliswaar staat in artikel 9 lid 10 hvw dat partijen het vermogen dat zij tijdens huwelijk zouden verwerven, aan ieder voor de helft ten goede zouden laten komen, maar dit artikel geeft weer wat partijen met artikel 9 hvw hebben beoogd en dan blijkt uit artikel 9 lid 8 hvw dat partijen, indien het periodiek verrekenbeding niet zou zijn nageleefd, alleen de in de onderneming aanwezige uitkeerbare winst of de belegging daarvan hebben willen verrekenen. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat, bij het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding, het volledige ondernemingsvermogen bij helfte zou worden verrekend zijn onvoldoende gesteld of gebleken.
5.16.
Het hof komt dan tot het oordeel dat ingeval van echtscheiding tussen partijen finaal moet worden verrekend als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, en dus op een wijze als bepaald in artikel 11 van de hvw, met dien verstande dat het ondernemingsvermogen buiten de verrekening blijft, zij het dat in de onderneming van de man achtergebleven uitkeerbare winst of belegging daarvan tot de fictieve gemeenschap van goederen wordt gerekend en bij helfte dient te worden verdeeld.
5.17.
Het hof ziet in de overige stellingen van partijen geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen. De verklaring van mr. [naam5] , die niet bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden aanwezig is geweest, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de stelling van de man dat de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden niet opzij gezet kunnen worden op grond van de redelijkheid en billijkheid.
5.18.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw om notaris [naam4] te horen met betrekking tot haar stelling dat partijen het volledig ondernemingsvermogen van de man bij helfte zouden verrekenen, omdat die stelling onvoldoende is onderbouwd.
5.19.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de eventueel in de onderneming achtergebleven uitkeerbare winsten, maar geen van beiden heeft bescheiden overgelegd die hun stellingen onderbouwen. Het hof is daarom van oordeel dat op basis van de jaarrekening van de onderneming(en) van de man op de peildatum, te weten 8 juli 2021, en de jaarrekeningen ten tijde van het sluiten van het huwelijk zal moeten worden onderzocht welk deel van het vermogen van de onderneming(en) op de peildatum herleidbaar is tot aan de man toekomende winsten die naar de normen in het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs tijdens huwelijk hadden kunnen zijn uitgekeerd, waarbij rekening moet worden gehouden met de investeringen die in de onderneming zijn gepleegd en met redelijk aan te houden reserves.
Grief II van de man: rente op de lening bij de ouders van de man
5.20.
De man stelt dat vanaf 2018 tot medio 2021 geen rente is betaald over een door hem bij zijn ouders aangegane hypothecaire lening, waardoor op de peildatum een schuld aan zijn ouders bestond van € 14.000,-. De man vindt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, die schuld voor de helft voor rekening van de vrouw moet komen.
Hij voert daartoe aan dat er sprake is van een finaal verrekenbeding op basis waarvan wordt afgerekend alsof partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat de schuld bij de ouders ter zake de rente een huwelijkse schuld is die op grond van dat finaal verrekenbeding in de verrekening moet worden betrokken. De man betoogt dat de overeenkomst van geldlening op zijn naam staat, zodat zijn ouders de vrouw niet kunnen aanspreken, maar dat in de interne verhouding de schuld wel moet worden meegenomen bij de finale verrekening. De man bestrijdt dat zijn ouders de rente hebben kwijtgescholden of dat schenkingen zijn verkregen waarmee de rente is verrekend.
5.21.
De vrouw betwist dat de ouders van de man daadwerkelijk betaling van de gestelde achterstallige rente verlangen. Volgens de vrouw hebben de ouders dit achteraf zo bedacht en hadden de ouders, als zij werkelijk betaling van de rente verlangden, dit wel verrekend met de schenkingen die zij in de jaren waarin de gestelde achterstand zou zijn ontstaan hebben gedaan. De vrouw beroept zich er tevens op dat de rente kosten van de huishouding zijn waarvoor de man op grond van artikel 7 lid 4 hvw geen vordering meer toekomt.
5.22.
Bij de stukken bevinden zich aangiften Inkomstenbelasting 2020 van zowel de man als de vrouw, waarin als eigen woningschuld een lening bij de ouders van de man is vermeld met een hoofdsom van € 100.000,-. De man heeft vier betalingsbewijzen overgelegd uit de jaren 2013, 2015 en 2016 en van januari 2018. In elk van die betalingsbewijzen staat dat vanaf de bankrekening van de man, dan wel vanaf de en/of rekening van partijen, € 4.000,- naar de ouders van de man is overgeboekt met de vermelding ‘rente’. De man heeft met deze bescheiden, samen met de door hem en zijn ouders opgestelde verklaring over het saldo van de hypothecaire lening (productie 21 van de man), voldoende onderbouwd dat hij bij zijn ouders een (aflossingsvrije) hypothecaire lening is aangegaan van € 100.000,- waarover 4% per jaar rente verschuldigd is en dat de ouders in ieder geval gedurende enige jaren daadwerkelijk betaling daarvan hebben verlangd. De ouders van de man hebben bij brief van 27 augustus 2022 verklaard dat de hypothecaire rente in de jaren 2018 tot en met medio 2021 niet is betaald, omdat partijen dat toen niet konden betalen, maar dat nog een eindafrekening zou plaatsvinden, alsmede dat vanaf 2018 geen schenkingen aan de man hebben plaatsgevonden. Hiermee heeft de man voldoende onderbouwd dat hij over de hypothecaire lening rente aan zijn ouders moet betalen, maar dat deze rente vanaf 2018 onbetaald is gelaten, zonder dat deze is kwijtgescholden of verrekend. De vrouw heeft niet bestreden dat de hypothecaire lening is aangegaan en dat daarvoor gedurende een aantal jaren rente is betaald. Het hof is van oordeel dat in het licht daarvan de stelling van de vrouw ter zitting, dat zij niet wist wat de man met zijn ouders over de rente had afgesproken en dat dit ook over de afgelopen jaren rente moest worden betaald, onvoldoende is om te kunnen weerleggen dat de man die rente verschuldigd was. De vrouw heeft verder ook geen gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat de ouders van de man geen aanspraak op betaling daarvan verlangen, of dat schenkingen zijn verkregen waarmee die rente is verrekend. Het hof houdt het er daarom op dat de man aan zijn ouders een bedrag van € 14.000,- verschuldigd is voor tijdens het huwelijk onbetaald gelaten rente. Uit het hiervoor door het hof overwogene volgt dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 hvw tussen partijen moet worden afgerekend en dus op een wijze alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De schuld van de man van € 14.000,- moet daarom als een schuld van de fictieve huwelijksgoederengemeenschap worden beschouwd, die bij de verrekening kan worden meegenomen. De in artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen jaarlijkse verrekening van kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe ook rente over een hypothecaire lening behoort, maakt dat niet anders, omdat die verrekening alleen ziet op tijdens het huwelijk betaalde kosten. De onderhavige rente is tijdens huwelijk onbetaald gelaten. Het hof zal deze schuld daarom bij de finale verrekening meenemen, in die zin dat de vrouw de helft van de onbetaalde rente, of te wel € 7.000,- aan de man zal moeten vergoeden.
Grief III van de man: verbouwingskosten
5.23.
De man stelt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vrouw aan hem een bedrag van € 4.438,42 verschuldigd is in verband met een vordering die zijn onderneming, [naam1] , keuken en interieurbouw, op partijen heeft wegens gemaakte kosten voor de verbouwing van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] .
De man betoogt dat de woning aan de [adres] op 11 september 2020 aan partijen is geleverd en dat hij voortvarend met de verbouwing daarvan is gestart. Toen de vrouw op 25 september 2020 aan gaf te willen scheiden en op 26 september 2020 vertrok, moest hij wel afmaken waar hij mee was begonnen om de woning verkoopbaar te maken. Volgens de man is bij de verkoop in december 2020 een overwaarde van € 14.636,01 verkregen, terwijl de verbouwingskosten in totaal € 24.437,22 hebben bedragen. Hij stelt dat die kosten grotendeels met de overwaarde zijn afgelost, maar dat uit de grootboekrekening van de onderneming blijkt dat nog een vordering van € 8.876,84 open staat. De man vindt dat die schuld in de verrekening moet worden betrokken en dat de helft daarvan voor rekening van de vrouw behoort te komen.
5.24.
De vrouw bestrijdt niet dat de man werkzaamheden aan de woning heeft verricht, maar wel dat de kosten daarvan € 24.437,22 hebben bedragen. Volgens de vrouw heeft de man dat onvoldoende onderbouwd. De vrouw betoogt dat zij, als bijdrage in de kosten van de verbouwing, heeft afgezien van haar helft (€ 7.318,-) in de overwaarde van de woning.
5.25.
Het hof is, met de vrouw, van oordeel dat de factuur van 31 december 2020, die de onderneming van de man aan partijen heeft gezonden, onvoldoende gegevens bevat waaruit kan blijken dat voor de woning aan [adres] in totaal € 24.437,22 aan verbouwingskosten zijn gemaakt. In de factuur worden bij een aantal genoemde goederen en diensten totaalbedragen genoemd, zoals voor een hoeveelheid apparaten van het merk Siemens, voor beslag en grepen, voor schilder benodigdheden en voor door derden uitgevoerde werkzaamheden, waaronder een vloer ‘uitgevoerd door [naam6] ’, maar een onderbouwing waaruit volgt dat die goederen en diensten ten goede van de woning zijn gekomen ontbreekt, evenals een onderbouwde specificatie van de voor diverse genoemde goederen en diensten in rekening gebrachte totaalbedragen. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat aan de verbouwing meer is besteed dan met de verkoopopbrengst van de woning is afgelost. Dat in de grootboekrekening van de onderneming het factuurbedrag is opgenomen maakt dat niet anders. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Grief II van de vrouw: banksaldi
5.26.
De vrouw stelt dat er nog drie bankrekeningen zijn waarvan het saldo in de verrekening moet worden betrokken. Het gaat daarbij om:
  • [de bank1] betaalrekening [nummer1]
  • [nummer2]
  • [nummer3] .
De vrouw betoogt dat zij geen zicht heeft op het verloop van de rekeningen en wil daarom tevens gegevens en bankafschriften van de rekeningen ontvangen van een jaar voorafgaand aan de opheffing dan wel de peildatum.
5.27.
De man stelt dat hij de vrouw over deze bankrekeningen alle informatie heeft verstrekt die hij heeft. Volgens de man waren de rekening bij de [de bank1] , nummer … [nummer1] en de rekening bij de [de bank2] op de peildatum al opgeheven. Hij betoogt dat als er ten tijde van de opheffing enig saldo op die rekeningen heeft gestaan dit is overgeboekt naar bankrekeningen waarvan de saldi zijn verdeeld. Wat betreft de rekening bij de [de bank1] , nummer …. [nummer3] , gaat de man ervan uit dat het saldo daarop is meegenomen bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen.
5.28.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw in eerste aanleg, in haar verweerschrift op het echtscheidingsverzoek van de man, heeft meegedeeld dat partijen de saldi van de bankrekeningen hebben afgerekend en met elkaar hebben afgesproken wie welke rekening voortzet. De vrouw heeft evenwel geen gegevens overgelegd waaruit blijkt welke bankrekeningen bij die verrekening van de saldi zijn meegenomen. Daarbij komt dat de vrouw niet heeft bestreden dat de rekening bij de [de bank2] al vóór de peildatum was opgeheven en dat zij geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de rekening bij de [de bank1] nummer … [nummer1] op of rond de peildatum nog op naam van de man stond. De vrouw heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat de saldi die op de peildatum op de genoemde bankrekeningen stonden, dan wel bij de opheffing daarvan zijn verkregen, niet in de verrekening van de saldi van de bankrekeningen is meegenomen. Het verzoek van de vrouw om deze drie bankrekeningen mee te nemen in de verrekening zal daarom worden afgewezen. Dit leidt er verder toe dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de vrouw een rechtmatig belang heeft bij de afgifte van de door haar verlangde bescheiden. Het hof zal dit verzoek van de vrouw ook afwijzen.
De conclusie in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.29.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissingen van de rechtbank in het dictum van de bestreden beschikking onder 4.3. en 4.13 moeten worden vernietigd en dat het hof in zoverre opnieuw zal beslissen als na te melden. Het hof zal de beschreden beschikking voor het overige bekrachtigen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de rechtbank voor verdere afhandeling van de zaak.
5.30.
Het hof zal de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

In het incident:
wijst af het verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het incident;
In de hoofdzaak, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 mei 2022, voor wat betreft de daarin in het dictum onder 4.3., en 4.13. gegeven beslissingen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de vrouw recht heeft op betaling door de man van een bedrag gelijk aan de helft van het deel van het ondernemingsvermogen dat herleidbaar is tot aan de man toekomende maar niet-uitgekeerde winsten als beschreven in rechtsoverweging 5.19;
- bepaalt dat de vrouw uit hoofde van de finale verrekening een bedrag van € 7.000,- aan de man moet betalen in verband met tijdens huwelijk onbetaald gelaten hypothecaire rente;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 mei 2022, voor het overige.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;
verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in de stand waarin deze zich bevindt, voor verdere afhandeling van de zaak;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, C. Koopman en
M. Weissink, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 6 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.