ECLI:NL:GHARL:2022:8527

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/00930
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende vernietigd. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd over het jaar 2014, waarin hij een bedrag van € 27.150 uit een persoonsgebonden budget (PGB) als resultaat uit overige werkzaamheden aanmerkte. Belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat hij geen zorg had verleend aan zijn zoon, die het PGB ontving. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de inkomenscorrectie, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende als kassier had gefunctioneerd en dat de bedragen die op zijn rekening waren gestort, afkomstig waren uit het PGB van zijn zoon. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen zorg had verleend. Het hof stelde het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende vast op € 26.520, inclusief de inkomsten uit het PGB. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de navorderingsaanslag werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00930
uitspraakdatum: 04 oktober 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2021, nummer AWB 20/4857, ECLI:NL:RBGEL:2021:3154, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente berekend. Nadien is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de navorderingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de vergrijpboete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak inzake de navorderingsaanslag en de belastingrente in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. P.A.M. Staal, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woonde het gehele jaar 2014 samen met zijn in 1993 geboren zoon [de zoon] (hierna: de zoon). Op 18 september 2014 is belanghebbende gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende genoot in 2014 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van het UWV van in totaal € 14.980, waarop € 3.309 aan loonheffing is ingehouden. De zoon genoot in 2014 een Wajong-uitkering van € 5.046, waarop € 126 aan loonheffing is ingehouden. De echtgenote genoot in 2014 geen inkomen.
2.3.
Belanghebbende is door de Inspecteur niet uitgenodigd aangifte IB/PVV te doen over het jaar 2014. De Inspecteur heeft geen aanslag opgelegd.
2.4.
De zoon was in 2014 houder van een persoonsgebonden budget (hierna: PGB). Tot de gedingstukken behoort een “Verklaring van Zorg”. Deze verklaring heeft betrekking op zorgverlening in 2014 en daarin staat de zoon vermeld als zorgvrager en [de zorgverlener] te [plaats1] (hierna: [de zorgverlener] ) als zorgverlener. De verklaring is getekend door de zorgvrager en de zorgverlener. Het aantal uren dat per week zorg wordt verleend en het uurtarief zijn niet ingevuld.
2.5.
Op grond van het PGB heeft de zoon in dat jaar € 39.590 van het betrokken Zorgkantoor ontvangen. Hiervan heeft blijkens drie door de zoon opgemaakte en ondertekende “Verantwoordingsformulier(en) persoonsgebonden budget (PGB) AWBZ” een bedrag van € 6.000 betrekking op verleende groepsbegeleiding en een bedrag van € 33.590 op door [de zorgverlener] verleende individuele begeleiding. Het Zorgkantoor heeft het PGB in maandelijkse termijnen overgemaakt naar de bankrekening van de zoon. De zoon heeft het bedrag van € 33.590, eveneens in maandelijkse termijnen, overgemaakt naar de bankrekening van [de zorgverlener] .
2.6.
[de zorgverlener] heeft in de loop van 2014 tot een totaalbedrag van € 33.650 in contanten van zijn bankrekening opgenomen.
2.7.
Naar aanleiding van een door de Belastingdienst ontvangen renseignement heeft de Inspecteur zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 33.590 als inkomsten bij [de zorgverlener] in aanmerking moet worden genomen. [de zorgverlener] heeft dat betwist en gesteld dat hij slechts als tussenpersoon de PGB-gelden in ontvangst heeft genomen. In hoger beroep tegen de door de Inspecteur aan [de zorgverlener] opgelegde navorderingsaanslag heeft dit hof geoordeeld dat aannemelijk is dat [de zorgverlener] geen zorgwerkzaamheden voor de zoon heeft verricht, maar dat hij slechts een kassiersfunctie heeft vervuld waarvoor hij een beloning van € 6.500 heeft ontvangen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2020, 18/00573 en 18/00574, ECLI:NL:GHARL:2020:1516). In deze uitspraak is, voor zover van belang, het volgende vermeld.
“2.8 Ter nadere zitting van het hof heeft belanghebbende (Hof: [de zorgverlener] ), voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik was lange tijd heel goed bevriend met [belanghebbende] en ik kende dus ook [de zoon] . In 2015 heeft [belanghebbende] mij nog financieel geholpen toen mijn vader en moeder overleden. Op een bepaald moment is [belanghebbende] naar mij toegekomen met de vraag of ik hem kon helpen. Hij was bang dat er problemen zouden komen met zijn uitkering. Hij zei dat, omdat hij was afgekeurd, hij geen extra geld mocht krijgen. Bij iemand die werkt was dat geen probleem. Hij vroeg of hij mijn bankrekening mocht gebruiken. Dat heb ik toegestaan. We kenden elkaar al zo lang en we waren heel hecht. Ik wist verder niet precies waarover het ging. Als het geld binnenkwam dan nam ik het op en dan bracht ik het naar hem toe; soms kwam hij het halen. Soms mocht ik wat houden als onkosten, zo’n € 200 per keer; we hebben elkaar altijd gesteund. Toen ik problemen kreeg met de belastingdienst ben ik naar hem toegegaan om dat te bespreken. Eerst zei hij dat hij het op zou lossen en dat het niet de bedoeling was dat ik belasting moest betalen. Maar toen er niets gebeurde heb ik gevraagd of hij mee wilde gaan naar de belastingdienst. Dat wilde hij niet en toen heeft hij het contact verbroken. Ik vind het heel erg dat hij dit zo gedaan heeft. Ik weet niet of [de zoon] zorg nodig had. Hij heeft wel 10-12 jaar geleden een zwaar ongeluk gehad, maar in of rond 2014 zag ik niet dat hij ziek was. Hij trainde en sportte veel. Ik heb nooit zorg verleend aan [de zoon] .
2.9.
Tijdens het getuigenverhoor van [de zoon] heeft deze, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik ben 26 jaar en heb in 2006 een ernstig ongeluk gehad. Toen moest ik ongeveer een jaar revalideren en ik heb er hersenletsel aan overgehouden. Ik ben tijdens de revalidatie en ook daarna naar school gegaan. Eerst naar de gewone middelbare school, maar dat ging niet zo goed. Daarna naar het speciaal onderwijs, waar ik niveau 1 gehaald heb. Daarna heb ik tot mijn 18e of 19e jaar nog wel allerlei opleidingen gevolgd, maar door concentratieproblemen is dat uiteindelijk niets geworden. Vanaf toen krijg ik een Wajong-uitkering. Ik heb ook een hartoperatie gehad. Ik heb altijd veel aan sport gedaan, voetbal en fitness. Zo bleef ik op het goede pad. Ik heb nooit alcohol gedronken of drugs gebruikt. In 2014 heb ik mijn meniscus en mijn kruisband gescheurd. Toen moest ik stoppen met voetbal. Fitness doe ik nu nog steeds. Toen ik mijn kruisband gescheurd had, had ik veel zorg nodig. Dat herstel heeft wel een jaar geduurd. Ik woonde toen bij mijn vader. Ik weet niet vanaf wanneer ik zorg heb gekregen. Ik heb verschillende zorgverleners gehad, onder wie [de zorgverlener] (hierna: [de zorgverlener] ). Ik ging in die tijd ook wel naar een zorginstelling, waar je samen dingen kon doen, zoals spelen en koken. Dat was meer voor het sociale aspect. Ik ken [de zorgverlener] al lang, via mijn vader. Ik zag hem bijna elke week bij mij thuis toen ik bij mijn vader woonde. [de zorgverlener] verleende zorg. Hij heeft mij hier en daar naar toe gebracht. Tijdens mijn revalidatie kwam hij me regelmatig met de auto ophalen en wegbrengen naar het revalidatiecentrum. Dat was na mijn ongeluk in 2006 en ook nadat ik mijn kruisband had gescheurd. Ik weet niet hoe lang [de zorgverlener] zorg aan mij heeft verleend, ik weet niet of er afspraken gemaakt waren over het ophalen en wegbrengen naar het revalidatiecentrum. Ik weet niet of [de zorgverlener] op een bepaalde dag in de week kwam, ik weet niet of hij overdag of 's avonds kwam en ik weet ook niet hoeveel uren hij kwam. Ik onthoud niet makkelijk. De zorg bestond uit meerdere dingen. Andere zorgverleners hebben mij geholpen met koken. Ik weet niet wat voor beroep [de zorgverlener] uitoefent. Mijn vader regelde altijd de zorgverleners en het administratieve gedeelte. Mijn vader heeft mij af en toe ook verzorgd. Dat hoort een vader te doen. Hij kreeg daarvoor niet betaald.
In 2015/2016 ben ik op mezelf gaan wonen en ik ben daarna ook 1 ½ jaar getrouwd geweest. Nu ben ik gescheiden. Vanaf de tijd dat ik op mezelf ging wonen heb ik geen zorg meer gehad.
(…)
4.7.
Bij het toetsen van de geloofwaardigheid van de mondelinge verklaringen neemt het hof het volgende in aanmerking:
- belanghebbende heeft van meet af aan steeds en tot in detail dezelfde, in 4.5 vermelde, verklaring afgelegd; dat gold ook na doorvragen tijdens de nadere zitting van het hof;
- zijn verklaring wordt ondersteund door de bankafschriften, waarin het patroon is te zien van stortingen, gevolgd door contante opnames tot nagenoeg dezelfde bedragen;
- de getuige [de zoon] verklaarde ter zitting wel dat belanghebbende hem zorg had verleend, maar hij kon dat nauwelijks nader concretiseren. Vragen over welke zorg belanghebbende verleend had, welke periode, op welke dagen van de week, op welke uren van de dag en vragen over afspraken die gemaakt waren over het verlenen van de zorg kon hij niet of nauwelijks beantwoorden. Hij herinnerde zich alleen dat belanghebbende hem naar verschillende plaatsen vervoerde, maar kon daarover ook nauwelijks details vermelden. Dit gebrek aan duidelijkheid over de verleende zorg tast naar het oordeel van het hof de geloofwaardigheid van de verklaring van [de zoon] dat belanghebbende zorg verleend heeft aan;
- de zorg zou volgens [de zoon] verleend zijn in verband met een kruisbandoperatie die hij in 2014 heeft ondergaan. Het hof acht niet aannemelijk dat iemand in een dergelijke situatie een geheel jaar zorg van derden nodig heeft met een tegenwaarde van € 33.650. In het geval van [de zoon] temeer niet nu hij in dat jaar thuis woonde bij zijn vader die hem deels ook zorg verleende;
- belanghebbende had in 2014 een full time baan.
4.8.
Het hof acht, alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien en met inachtneming van hetgeen onder 4.7 is vastgesteld en overwogen, niet aannemelijk dat belanghebbende zorgwerkzaamheden heeft verricht. Wel aannemelijk is dat belanghebbende met betrekking tot de op zijn bankrekening gestorte bedragen slechts als tussenpersoon of kassier is opgetreden. Die bedragen kunnen dan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet als resultaat uit overige werkzaamheden wegens zorgverlening worden aangemerkt. De kassiersfunctie houdt in dit geval immers in dat belanghebbende de bedragen namens een ander in ontvangst genomen heeft en die bedragen vervolgens ook aan die ander heeft verstrekt. Dat betekent dat belanghebbende niet als genieter van het bedrag van € 33.650 kan worden aangemerkt, wat onverlet laat dat een beloning voor zijn werkzaamheden als kassier tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting toegegeven dat hij voor de door hem als kassier of tussenpersoon verleende diensten een vergoeding heeft ontvangen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding voor die dienstverlening in redelijkheid op een bedrag tussen € 6.000 en € 7.000 moet worden gesteld, met welk standpunt belanghebbende zich heeft verenigd. Gelet hierop zal het hof een bedrag van € 6.500 als resultaat uit overige werkzaamheden in het inkomen van belanghebbende begrijpen.”
2.8.
Naar aanleiding van de verklaring ter zitting van [de zorgverlener] in voormelde procedure dat hij geen zorgwerkzaamheden voor de zoon heeft verricht, heeft de Inspecteur bij brief van 7 oktober 2019 aangekondigd de inkomsten uit het PGB door middel van een navorderingsaanslag bij belanghebbende in de heffing te zullen betrekken.
2.9.
Op 14 november 2019 heeft belanghebbende uit eigen beweging op elektronische wijze aan de Belastingdienst gegevens over zijn inkomen in 2014 verstrekt. Hierin wordt alleen opgave gedaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van het UWV.
2.10.
Met dagtekening 16 november 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de thans in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur hierbij gesteld op € 14.980 (uitkering UWV) + € 33.590 (inkomsten PGB) = € 48.570. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Bij afzonderlijke beschikking van 20 juni 2020 heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de inkomsten uit het PGB gesteld op € 27.150 en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 42.130. Met het bedrag van € 27.150 heeft de Inspecteur zich aangesloten bij de uitspraak van dit Hof van 25 februari 2020 inzake [de zorgverlener] (zie 2.7), waarin werd geoordeeld dat dit gedeelte van het toegekende PGB geen inkomen voor [de zorgverlener] vormt. De rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur heeft de boetebeschikking wegens termijnoverschrijding vernietigd.
2.12.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 juni 2021 geoordeeld dat de verklaring van [de zorgverlener] zoals deze in de uitspraak van dit Hof van 25 februari 2020 is opgenomen wegens strijd met de goede procesorde niet als bewijs in de zaak van belanghebbende kan worden aanvaard, omdat belanghebbende in die procedure geen partij was en niet in de gelegenheid is gesteld om zelf vragen aan [de zorgverlener] te stellen. Omdat de Inspecteur verder geen bewijs heeft overgelegd, heeft de Inspecteur de inkomenscorrectie niet aannemelijk gemaakt. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd.
2.13.
Na het instellen van hoger beroep heeft de Inspecteur onderzoek gedaan naar het verloop van de bankrekeningen van belanghebbende en de zoon. De van de bancaire instellingen verkregen gegevens zijn door de Inspecteur in hoger beroep overgelegd. Uit die gegevens blijkt dat belanghebbende in 2014 door middel van 12 stortingen van contanten (variërend van € 190 tot € 2.500) in totaal € 11.540 op zijn bankrekening bij [de bank1] heeft gestort. Uit die gegevens blijkt verder dat de zoon in 2014 door middel van tien stortingen van contanten (variërend van € 70 tot € 4.150) in totaal € 8.640 op diens bankrekening bij [de bank2] heeft gestort. Uit de door Inspecteur verstrekte gegevens blijkt daarnaast dat belanghebbende een bedrag van € 2.472 per bank heeft betaald voor boodschappen en een bedrag van € 1.381 per bank heeft betaald voor restaurants e.d.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een bedrag van € 27.150 uit het aan de zoon toegekende PGB als resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, ofwel als vergoeding voor door hem aan zijn zoon verleende zorg ofwel als inkomsten genoten uit het op onrechtmatige wijze incasseren van het PGB. Subsidiair en meer subsidiair stelt de Inspecteur die inkomsten op € 13.958 of € 11.540. Belanghebbende betwist dat hij de door de Inspecteur gestelde inkomsten heeft genoten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen terecht niet meer in geschil dat de bewijslast van de inkomenscorrectie op de Inspecteur rust. Van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte kan geen sprake zijn, omdat belanghebbende niet is uitgenodigd aangifte te doen en het huidige vierde lid van artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de door belanghebbende op 14 november 2019 voor het jaar 2014 gedane spontane aangifte nog niet van toepassing was.
4.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, staat het de Inspecteur in hoger beroep vrij zijn standpunt met nieuwe bewijsstukken (in dit geval: de gegevens betreffende de bankstortingen; zie overweging 2.13) te onderbouwen. In elke fase van het geding kunnen partijen nieuwe stellingen betrekken en daarvoor bewijs leveren, tenzij de goede procesorde zich daartegen zou verzetten. Daarvan is echter geen sprake. Dat belanghebbende stukken die een verklaring voor de bankstortingen zouden kunnen geven niet heeft bewaard en het door het verstrijken der jaren moeilijker is voor die stortingen een verklaring te geven, doet hier niet aan af.
4.3.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, hoeft het Hof de verklaring van [de zorgverlener] in diens eigen belastingprocedure (zie overweging 2.7 van deze uitspraak) niet als bewijsmiddel buiten beschouwing te laten. Geen rechtsregel dwingt ertoe dergelijke verklaringen buiten beschouwing te laten. Dat belanghebbende in de belastingprocedure van [de zorgverlener] niet in staat is geweest vragen aan hem te stellen, doet evenmin aan de bruikbaarheid van die verklaring af. Hierin had belanghebbende in hoger beroep alsnog in kunnen voorzien door [de zorgverlener] op de voet van artikel 8:60 van de Awb als getuige op te roepen, hetgeen belanghebbende echter achterwege heeft gelaten. Bij de waardering van de bewijsmiddelen, waaronder de door [de zorgverlener] afgelegde verklaring, is het Hof niet gebonden aan het oordeel van dit Hof in de zaak [de zorgverlener] , maar zal het in deze zaak een eigen oordeel dienen te vellen.
4.4.
Het Hof overweegt dat uit de feiten blijkt dat het Zorgkantoor in 2014 per bank in maandelijkse termijnen in totaal € 33.590 voor individuele begeleiding aan de zoon heeft uitbetaald, dat de zoon deze bedragen per bank heeft doorbetaald aan [de zorgverlener] en dat [de zorgverlener] in de loop van het jaar ongeveer hetzelfde totaalbedrag in contanten heeft opgenomen. Daarnaast staat vast dat op de bankrekening van belanghebbende in 2014 € 11.540 is gestort en op de bankrekening van de zoon € 8.640.
4.5.
Belanghebbende heeft desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor de herkomst van de stortingen op de bankrekeningen van hem en van zijn zoon. Gezien de van belanghebbende bekende inkomens- en vermogensgegevens, acht het Hof onwaarschijnlijk dat deze stortingen daaruit afkomstig zijn.
4.6.
De hiervoor beschreven stortingen sluiten aan bij de verklaring van [de zorgverlener] dat hij op verzoek van belanghebbende (1) het zorgcontract op zijn naam heeft laten registreren, (2) de PGB-gelden in ontvangst heeft genomen en (3) de PGB-gelden vervolgens grotendeels aan belanghebbende heeft doorbetaald. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat het door belanghebbende in 2014 op zijn eigen bankrekening gestorte bedrag van € 11.540 door tussenkomst van [de zorgverlener] afkomstig is uit het aan de zoon verstrekte PGB.
4.7.
Dat aan belanghebbende een hoger bedrag uit het PGB-budget is toegekomen, acht het Hof niet aannemelijk geworden. Daartoe biedt het dossier onvoldoende feitelijke aanknopingspunten. Dat geldt ook voor het op de bankrekening van de zoon gestorte bedrag van € 8.640. Weliswaar regelde belanghebbende in 2014 de bankzaken van de zoon en de administratieve taken met betrekking tot het PGB, maar dat betekent niet dat ook dit bedrag in het vermogen van belanghebbende is gevloeid of dat hij daarover vrij kon beschikken. Ook het standpunt van de Inspecteur dat buiten het bedrag van € 11.540 nog een bedrag van € 2.418 wegens extra uitgaven voor voeding in aanmerking moet worden genomen, verwerpt het Hof. Dat de door middel van de bankafschriften kenbare uitgaven voor voeding lager zouden zijn dan voor een gezin als dat van belanghebbende gebruikelijk is, is niet aannemelijk geworden. De Inspecteur heeft de betreffende normen niet overgelegd. Daarnaast heeft de Inspecteur geen vermogensvergelijking overgelegd die de conclusie van dit “tekort” aan uitgaven voor voeding zou kunnen ondersteunen.
4.8.
De vraag of het ontvangen bedrag moet worden aangemerkt als inkomsten uit het verlenen van zorg aan de zoon of als inkomsten uit werkzaamheden gericht op het op onrechtmatige wijze incasseren van PGB-gelden, behoeft geen beantwoording. Het aan belanghebbende toegekomen bedrag van € 11.540 moet naar het oordeel van het Hof in beide gevallen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Indien sprake is geweest van inkomsten uit door belanghebbende verrichte zorgverlening worden die inkomsten belast als resultaat uit overige werkzaamheden, ook als deze werkzaamheden - onder welke naam dan ook - in gezins- of familieverband worden verricht (vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY3626). Dat heeft ook te gelden als de inkomsten onder andere naam dan die van de feitelijke zorgverlener worden gedeclareerd. Als belanghebbende feitelijk geen zorg heeft verleend, is naar het oordeel van het Hof sprake geweest van het verrichten van werkzaamheden in het economische verkeer gericht op het behalen van een onrechtmatig voordeel uit het PGB van de zoon. Die werkzaamheden hebben dan bestaan uit het inschakelen van [de zorgverlener] , het aanvragen van het PGB-budget, het op naam van [de zorgverlener] doen stellen van de zorgovereenkomsten en het organiseren van de geldstromen (vgl. HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026).
4.9.
Het vorenstaande betekent dat de Inspecteur terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd en dat de Rechtbank deze navorderingsaanslag ten onrechte heeft vernietigd. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet worden gesteld op € 14.980 (arbeidsongeschiktheidsuitkeringen UWV) + € 11.540 (inkomsten PGB) = € 26.520.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De Inspecteur heeft dienaangaande geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).
Het Hof zal de beslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de proceskosten in stand laten, omdat sprake blijft van een gegrond beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.520,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518, met dien verstande dat dit bedrag op grond van artikel 8:75, lid 2, van de Awb, dient te worden voldaan aan de gemachtigde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op: 04 oktober 2022
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 05 oktober 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.