ECLI:NL:GHARL:2020:1516

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/00573 en 18/00574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot persoonsgebonden budget en zorgverlening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ongegrond verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.215 had vastgesteld, inclusief een bedrag van € 33.650 aan resultaat uit overige werkzaamheden, dat volgens de inspecteur was verkregen door zorgverlening aan [D]. Belanghebbende betwistte deze aanslagen en stelde dat hij geen zorg had verleend, maar slechts als tussenpersoon had opgetreden voor de betalingen die op zijn rekening waren gestort.

Tijdens de zittingen bij het hof werd de geloofwaardigheid van de verklaringen van zowel belanghebbende als getuige [D] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de inspecteur het hoorrecht van belanghebbende had geschonden door geen hoorgesprek te organiseren en geen inzage in stukken te verlenen. Het hof concludeerde dat niet aannemelijk was dat belanghebbende zorgwerkzaamheden had verricht, maar dat hij wel als kassier had opgetreden. Het hof heeft de aanslagen verminderd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

De uitspraak van het hof is gedaan op 25 februari 2020, waarbij het hoger beroep gegrond werd verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De aanslagen werden aangepast naar een belastbaar inkomen van € 43.737 en een bijdrage-inkomen van € 6.500.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00573 en 18/00574
uitspraakdatum: 25 februari 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2018, nummers AWB 17/6131 en 17/6132, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [0000.00.000] .H.46.01 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.215. Tevens is bij beschikking € 1.032 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) met aanslagnummer [0000.00.000] .W.46.01.4 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.629. Tevens is bij beschikking € 16 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 5 oktober 2017 de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op 7 november 2017 in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 6 juli 2018 hoger beroep ingesteld.
1.6.
De eerste zitting heeft plaatsgehad op 5 september 2019. Daar zijn verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [B] en [C] . Ter zitting heeft belanghebbende een formulier proceskosten overgelegd. Het hof heeft het onderzoek op de zitting gesloten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Belanghebbende heeft op 18 september 2019 schriftelijk gereageerd naar aanleiding van hetgeen op de zitting is besproken. Deze reactie heeft het hof aanleiding gegeven om het onderzoek te heropenen en [D] (hierna: [D] ) en [E] ( [E] ) als getuigen op te roepen. Het hof heeft dit op 18 september 2019 meegedeeld aan partijen.
1.8.
Het hof heeft bij brief van 30 september 2019 belanghebbende opgeroepen om op de zitting van 31 januari 2020 in persoon te verschijnen. Tevens zijn bij brieven van 30 september 2019 [D] en [E] opgeroepen om op 31 januari 2020 als getuigen te verschijnen in de zaak van belanghebbende.
1.9.
[E] heeft op 30 januari 2020 een schriftelijke verklaring overgelegd waarin staat dat het vanwege ernstige beperkingen voor hem niet mogelijk is om te getuigen. Onderaan het bericht staat de naam van dr. [F] , huisarts. De verklaring is niet getekend.
1.10.
Partijen hebben voor de zitting ieder een brief ingediend met daarin een overzicht van vragen die zij aan de getuigen wilden stellen.
1.11.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. [A] , en namens de inspecteur mr. [B] , mr. [G] en mr. [C] . Tevens is [D] verschenen om als getuige gehoord te worden. Partijen zijn erop gewezen, dat de samenstelling van de meervoudige belastingkamer is gewijzigd en dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevond op 5 september 2019.
1.12.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 37.172. In die aangifte is een bedrag van € 39.785 vermeld aan belastbare inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. In de aangifte is geen bedrag aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vermeld.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoren drie exemplaren van een “Verantwoordingsformulier persoonsgebonden budget (PGB) AWBZ”. De formulieren zien op de periodes van respectievelijk 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014, 1 juli 2014 tot en met 17 augustus 2014 en 18 augustus 2014 tot en met 31 december 2014. In elk van die stukken is [D] , met een relatienummer, geboortedatum en burgerservicenummer, vermeld als budgethouder. Ook is [D] vermeld als ondertekenaar van de formulieren. In de formulieren is aangegeven dat aan belanghebbende in 2014 als zorgverlener achtereenvolgens € 13.340, € 4.850 en € 15.400 bruto ofwel in totaal € 33.400 is uitbetaald vanwege individuele begeleiding. Uit een door de Belastingdienst ontvangen renseignement van PGB-betalingen blijken dezelfde aan belanghebbende in 2014 uitgekeerde bedragen in verband met zorgverlening.
2.3.
Uit de bankafschriften van belanghebbende blijkt dat hij de volgende betalingen heeft
ontvangen:
Datum
Bedrag
Omschrijving
13 januari 2014
€ 2.200
Zorg inkoop periode januari 2014
13 maart 2014
€ 2.145
Zorg inkoop periode februari 2014
3 april 2014
€ 2.145
Zorg inkoop periode maart 2014
14 mei 2014
€ 2.250
Zorg inkoop periode april 2014
27 mei 2014
€ 2.350
Zorg inkoop periode mei 2014
1 juli 2014
€ 2.250
Zorg inkoop periode juni 2014
17 juli 2014
€ 2.350
Zorg inkoop periode juli 2014
9 september 2014
€ 3.500
Zorg inkoop periode augustus 2014
9 september 2014
€ 3.500
Zorg inkoop periode september 2014
30 oktober 2014
€ 3.700
Zorg inkoop periode oktober 2014
Totaal
€ 26.390
De betalingen zijn afkomstig van bankrekeningnummer [00001] , dat op
naam van [D] staat. Belanghebbende heeft over de maanden november en december 2014 geen bankafschriften overgelegd.
2.4.
Tijdens het getuigenverhoor van [D] heeft deze onder meer een “Verklaring van Zorg” overgelegd. Deze verklaring heeft betrekking op zorgverlening in 2014 en daarin staat [D] vermeld als zorgvrager en belanghebbende als zorgverlener. De verklaring is getekend door de zorgvrager en de zorgverlener. Het aantal uren dat per week zorg wordt verleend en het uurtarief zijn niet ingevuld. Tevens heeft [D] afschriften van zijn betaalrekening van ING overgelegd. Hieruit blijken, naast een aantal andere overboekingen, overboekingen van de rekening van [D] naar de rekening van belanghebbende van resp. € 3.500 (Zorg inkoop periode november 2014) en € 3.700 (Zorg inkoop periode december 2014).
2.5.
Op de door belanghebbende overgelegde bankafschriften zijn (onder meer) de volgende contante opnames van bedragen vermeld:
Datum
Bedrag
14 januari 2014
€ 2.000
15 maart 2014
€ 2.000
3 april 2014
€ 1.500
26 april 2014
€ 2.000
15 mei 2014
€ 2.000
27 mei 2014
€ 2.000
27 mei 2014
€ 1.000
28 mei 2014
€ 1.600
25 juni 2014
€ 500
25 juni 2014
€ 2.000
1 juli 2014
€ 2.550
17 juli 2014
€ 2.000
1 juli 2014
€ 2.000
9 september 2014
€ 2.000
9 september 2014
€ 500
10 september 2014
€ 2.500
10 september 2014
€ 2.000
31 oktober 2014
€ 3.500
Totaal
€ 33.650
2.6.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de inspecteur het inkomen verhoogd met een bedrag van € 33.650 aan resultaat uit overige werkzaamheden vanwege de verlening van zorg aan [D] . Door de verhoging van dit inkomen is de giftenaftrek van € 453 komen te vervallen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 71.215.
2.7.
De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om [D] als getuige op te roepen afgewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur het hoorrecht en het inzagerecht niet heeft geschonden, dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd en dat de inspecteur terecht een resultaat uit overige werkzaamheden van € 33.650 in het belastbaar inkomen en het bijdrage-inkomen heeft begrepen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Ter nadere zitting van het hof heeft belanghebbende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik was lange tijd heel goed bevriend met [E] en ik kende dus ook [D] . In 2015 heeft [E] mij nog financieel geholpen toen mijn vader en moeder overleden. Op een bepaald moment is [E] naar mij toegekomen met de vraag of ik hem kon helpen. Hij was bang dat er problemen zouden komen met zijn uitkering. Hij zei dat, omdat hij was afgekeurd, hij geen extra geld mocht krijgen. Bij iemand die werkt was dat geen probleem. Hij vroeg of hij mijn bankrekening mocht gebruiken. Dat heb ik toegestaan. We kenden elkaar al zo lang en we waren heel hecht. Ik wist verder niet precies waarover het ging. Als het geld binnenkwam dan nam ik het op en dan bracht ik het naar hem toe; soms kwam hij het halen. Soms mocht ik wat houden als onkosten, zo’n € 200 per keer; we hebben elkaar altijd gesteund. Toen ik problemen kreeg met de belastingdienst ben ik naar hem toegegaan om dat te bespreken. Eerst zei hij dat hij het op zou lossen en dat het niet de bedoeling was dat ik belasting moest betalen. Maar toen er niets gebeurde heb ik gevraagd of hij mee wilde gaan naar de belastingdienst. Dat wilde hij niet en toen heeft hij het contact verbroken. Ik vind het heel erg dat hij dit zo gedaan heeft.
Ik weet niet of [D] zorg nodig had. Hij heeft wel 10-12 jaar geleden een zwaar ongeluk gehad, maar in of rond 2014 zag ik niet dat hij ziek was. Hij trainde en sportte veel. Ik heb nooit zorg verleend aan [D] .”
2.9.
Tijdens het getuigenverhoor van [D] heeft deze, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik ben 26 jaar en heb in 2006 een ernstig ongeluk gehad. Toen moest ik ongeveer een jaar revalideren en ik heb er hersenletsel aan overgehouden. Ik ben tijdens de revalidatie en ook daarna naar school gegaan. Eerst naar de gewone middelbare school, maar dat ging niet zo goed. Daarna naar het speciaal onderwijs, waar ik niveau 1 gehaald heb. Daarna heb ik tot mijn 18e of 19e jaar nog wel allerlei opleidingen gevolgd, maar door concentratieproblemen is dat uiteindelijk niets geworden. Vanaf toen krijg ik een Wajong-uitkering. Ik heb ook een hartoperatie gehad. Ik heb altijd veel aan sport gedaan, voetbal en fitness. Zo bleef ik op het goede pad. Ik heb nooit alcohol gedronken of drugs gebruikt. In 2014 heb ik mijn meniscus en mijn kruisband gescheurd. Toen moest ik stoppen met voetbal. Fitness doe ik nu nog steeds. Toen ik mijn kruisband gescheurd had, had ik veel zorg nodig. Dat herstel heeft wel een jaar geduurd. Ik woonde toen bij mijn vader. Ik weet niet vanaf wanneer ik zorg heb gekregen. Ik heb verschillende zorgverleners gehad, onder wie [X] (hierna: [X] ). Ik ging in die tijd ook wel naar een zorginstelling, waar je samen dingen kon doen, zoals spelen en koken. Dat was meer voor het sociale aspect. Ik ken [X] al lang, via mijn vader. Ik zag hem bijna elke week bij mij thuis toen ik bij mijn vader woonde. [X] verleende zorg. Hij heeft mij hier en daar naar toe gebracht. Tijdens mijn revalidatie kwam hij me regelmatig met de auto ophalen en wegbrengen naar het revalidatiecentrum. Dat was na mijn ongeluk in 2006 en ook nadat ik mijn kruisband had gescheurd. Ik weet niet hoe lang [X] zorg aan mij heeft verleend, ik weet niet of er afspraken gemaakt waren over het ophalen en wegbrengen naar het revalidatiecentrum. Ik weet niet of [X] op een bepaalde dag in de week kwam, ik weet niet of hij overdag of 's avonds kwam en ik weet ook niet hoeveel uren hij kwam. Ik onthoud niet makkelijk. De zorg bestond uit meerdere dingen. Andere zorgverleners hebben mij geholpen met koken. Ik weet niet wat voor beroep [X] uitoefent. Mijn vader regelde altijd de zorgverleners en het administratieve gedeelte. Mijn vader heeft mij af en toe ook verzorgd. Dat hoort een vader te doen. Hij kreeg daarvoor niet betaald.
In 2015/2016 ben ik op mezelf gaan wonen en ik ben daarna ook 1 ½ jaar getrouwd geweest. Nu ben ik gescheiden. Vanaf de tijd dat ik op mezelf ging wonen heb ik geen zorg meer gehad.”

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de inspecteur in de bezwaarfase terecht afgezien van het horen en het verlenen van inzage in de stukken?
Heeft belanghebbende naast zijn werkzaamheden in loondienst zorgwerkzaamheden verricht waarmee hij een bedrag van € 33.650 heeft verdiend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot
een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.172, vermindering van de aanslag Zvw tot nihil en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Is sprake van schending van het hoor- en inzagerecht?
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 24 september 2017 aan de inspecteur voorgesteld om in de week van 25 september 2017 telefonisch contact op te nemen en in overleg “een telefonisch gehoor te plannen waarbij cliënt zelf ook aanwezig is”. De inspecteur heeft meegedeeld dat, gelet op het bepaalde in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, een hoorgesprek niet telefonisch kan plaatsvinden. Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
4.2.
Het hof is van oordeel dat het hoorrecht is geschonden. De inspecteur had het verzoek van belanghebbende om telefonisch gehoord te worden niet op de door hem aangegeven algemene gronden, namelijk slechts onder verwijzing naar het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, mogen afwijzen. De inspecteur had in dit individuele geval een belangenafweging moeten maken tussen zijn belang om niet telefonisch te horen en het belang van belanghebbende om wel telefonisch gehoord te worden. [1] Van die belangenafweging is niet gebleken. Omdat belanghebbende niet vrijwillig heeft afgezien van zijn hoorrecht, heeft de inspecteur ten onrechte belanghebbende niet gehoord. De omstandigheid dat belanghebbende, nadat hij had vernomen dat telefonisch horen niet mogelijk was, daar niet opnieuw over heeft geklaagd leidt het hof niet tot een ander oordeel. De inspecteur heeft ten onrechte ook geen inzage in stukken verstrekt, zodat ook die verplichting is geschonden.
4.3.
Bij schending van de hoorverplichting is de hoofdregel dat de zaak teruggewezen wordt naar de inspecteur, die dan opnieuw uitspraak moet doen nadat belanghebbende gehoord is. Van deze regel kan afgeweken worden indien belanghebbende aan het hof verzoekt om zelf in de zaak te voorzien. Belanghebbende heeft dit tijdens de eerste zitting verzocht en de inspecteur heeft ook niet te kennen gegeven een terugwijzing te wensen. Het hof zal dan ook niet terugwijzen en overgaan tot de inhoudelijke behandeling van het geschil.
Heeft belanghebbende (zorg)werkzaamheden in het economisch verkeer verricht waarmee hij een bedrag van € 33.650 heeft verdiend?
4.4.
De inspecteur heeft op grond van de in 2.2 en 2.3 vermelde feiten aannemelijk geacht dat belanghebbende in 2014 het gehele jaar zorg heeft verleend aan [D] en daarvoor een bedrag van € 33.650 van laatstgenoemde heeft ontvangen. Dit bedrag heeft de inspecteur als resultaat uit overige werkzaamheden bij het inkomen van belanghebbende geteld.
4.5.
Belanghebbende heeft betwist dat hij deze inkomsten heeft genoten. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij helemaal geen werkzaamheden voor [D] heeft verricht. Hij stelt iedere maand van [D] een bedrag te hebben ontvangen zonder dat daarvoor een reden was. Belanghebbende heeft deze bedragen meteen op of rond de ontvangstdatum opgenomen en aan [E] gegeven. Dit blijkt volgens belanghebbende uit de overgelegde bankafschriften (zie 2.5). Volgens belanghebbende had hij ook geen tijd om die werkzaamheden te verrichten, hij had immers een drukke baan als monteur bij een openbaarvervoerbedrijf. Hij was in die tijd gescheiden en werkte vaak over. Bovendien is hij niet geschikt voor werk in de zorg. Belanghebbende stelt dat er evident sprake is geweest van frauduleuze handelingen waarbij hij als tussenpersoon is gebruikt of misbruikt. Ter bevestiging van zijn standpunt heeft hij verzocht om [D] en [E] als getuige te horen.
4.6.
Het hof stelt voorop dat de schriftelijke stukken steun bieden aan het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten uit zorgverlening heeft genoten. Maar naast schriftelijke stukken kunnen ook mondelinge verklaringen bijdragen aan de bewijslevering. Belanghebbende en [D] hebben mondelinge verklaringen afgelegd. Omdat het waarheidsgehalte van mondelinge verklaringen niet direct getoetst kan worden zal het hof bij de beoordeling van de zaak de geloofwaardigheid van de mondelinge verklaringen in haar oordeel moeten betrekken. Daarbij moeten die verklaringen worden bezien in het licht van de door partijen ingebrachte stukken.
4.7.
Bij het toetsen van de geloofwaardigheid van de mondelinge verklaringen neemt het hof het volgende in aanmerking:
- belanghebbende heeft van meet af aan steeds en tot in detail dezelfde, in 4.5 vermelde, verklaring afgelegd; dat gold ook na doorvragen tijdens de nadere zitting van het hof;
- zijn verklaring wordt ondersteund door de bankafschriften, waarin het patroon is te zien van stortingen, gevolgd door contante opnames tot nagenoeg dezelfde bedragen;
- de getuige [D] verklaarde ter zitting wel dat belanghebbende hem zorg had verleend, maar hij kon dat nauwelijks nader concretiseren. Vragen over welke zorg belanghebbende verleend had, welke periode, op welke dagen van de week, op welke uren van de dag en vragen over afspraken die gemaakt waren over het verlenen van de zorg kon hij niet of nauwelijks beantwoorden. Hij herinnerde zich alleen dat belanghebbende hem naar verschillende plaatsen vervoerde, maar kon daarover ook nauwelijks details vermelden. Dit gebrek aan duidelijkheid over de verleende zorg tast naar het oordeel van het hof de geloofwaardigheid van de verklaring van [D] dat belanghebbende zorg verleend heeft aan;
- de zorg zou volgens [D] verleend zijn in verband met een kruisbandoperatie die hij in 2014 heeft ondergaan. Het hof acht niet aannemelijk dat iemand in een dergelijke situatie een geheel jaar zorg van derden nodig heeft met een tegenwaarde van € 33.650. In het geval van [D] temeer niet nu hij in dat jaar thuis woonde bij zijn vader die hem deels ook zorg verleende;
- belanghebbende had in 2014 een full time baan.
4.8.
Het hof acht, alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien en met inachtneming van hetgeen onder 4.7 is vastgesteld en overwogen, niet aannemelijk dat belanghebbende zorgwerkzaamheden heeft verricht. Wel aannemelijk is dat belanghebbende met betrekking tot de op zijn bankrekening gestorte bedragen slechts als tussenpersoon of kassier is opgetreden. Die bedragen kunnen dan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet als resultaat uit overige werkzaamheden wegens zorgverlening worden aangemerkt. De kassiersfunctie houdt in dit geval immers in dat belanghebbende de bedragen namens een ander in ontvangst genomen heeft en die bedragen vervolgens ook aan die ander heeft verstrekt. Dat betekent dat belanghebbende niet als genieter van het bedrag van € 33.650 kan worden aangemerkt, wat onverlet laat dat een beloning voor zijn werkzaamheden als kassier tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting toegegeven dat hij voor de door hem als kassier of tussenpersoon verleende diensten een vergoeding heeft ontvangen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding voor die dienstverlening in redelijkheid op een bedrag tussen € 6.000 en € 7.000 moet worden gesteld, met welk standpunt belanghebbende zich heeft verenigd. Gelet hierop zal het hof een bedrag van € 6.500 als resultaat uit overige werkzaamheden in het inkomen van belanghebbende begrijpen.
4.10.
Het hof heeft op verzoek van belanghebbende ook [E] opgeroepen om als getuige te verschijnen. [E] is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Omdat belanghebbende in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot zijn stelling dat hij geen inkomsten uit zorgverlening heeft genoten en er overeenstemming is over het bedrag dat belanghebbende overigens heeft genoten, ziet het hof geen reden om [E] alsnog te horen als getuige.
Slotsom
4.11.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt verminderd tot € 37.172 (aangifte) +/+ € 6.500 (resultaat overige werkzaamheden) +/+ € 65 (minder giftenaftrek door hogere drempel) = € 43.737.
Het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw wordt verminderd tot € 6.500.
Aangezien belanghebbende geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.

5.Ten aanzien van het griffierecht

De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.

6.Ten aanzien van de kosten van het bezwaar

Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om een vergoeding van de in die fase gemaakte kosten. Het hof stelt die vergoeding vast, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt voor het indienen van een bezwaarschrift) x € 261 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 261.

7.Ten aanzien van de proceskosten

7.1.
Het Hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gegrond zijn.
7.2.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van de zaak bij de rechtbank vast op 2 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.3.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van de zaak bij het hof vast op 2,5 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.313, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

8.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.737;
  • vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 6.500;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 172 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 261;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof tot een bedrag van € 2.363.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. de Werd, voorzitter, mr. P.C. van der Vegt en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Willems-Ruesink als griffier.
De beslissing is op 25 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306.