ECLI:NL:GHARL:2022:8350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.298.398/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon voor onderverzekering bij brand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van Hiemstra Financiële Diensten B.V. voor de gevolgen van onderverzekering van de inventaris en voorraden van een vennootschap onder firma (Vof) die door een brand verloren zijn gegaan. De Vof had Hiemstra ingeschakeld als assurantietussenpersoon voor advies over verzekeringen. Bij het afsluiten van de verzekering waren lagere bedragen opgegeven dan de werkelijke waarde van de inventaris en voorraden, wat leidde tot onderverzekering. Na een brand op 20 januari 2019, waarbij aanzienlijke schade is ontstaan, heeft de Vof Hiemstra aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van de onderverzekering hebben geleden.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat Hiemstra zich had moeten baseren op de waardes uit het tussentijdse jaarverslag en dat de Vof c.s. dat ook zou hebben geaccepteerd. Hiemstra ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat Hiemstra niet voldoende zorg had betracht bij het vaststellen van de verzekerde bedragen en dat zij de Vof c.s. niet adequaat had gewaarschuwd voor de risico's van onderverzekering. Het hof benadrukte dat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon inhoudt dat hij de verzekeringnemer tijdig moet wijzen op de gevolgen van bekende feiten voor de dekking van de verzekeringen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Hiemstra tot betaling van de proceskosten aan de Vof c.s. De uitspraak onderstreept de verantwoordelijkheid van assurantietussenpersonen om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het adviseren over verzekeringen en het vaststellen van verzekerde bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.298.398/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 174707)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Hiemstra Financiële Diensten B.V.,
gevestigd te Franeker,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
Hiemstra,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg, die kantoor houdt te Rotterdam,
tegen

1.V.O.F. [geïntimeerde1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen
de Vof,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eiseressen,
hierna gezamenlijk te noemen:
de Vof c.s.,
advocaat: mr. L.M. van Ooij-Jongejan, die kantoor houdt te Leusden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 12 april 2022 heeft op 23 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of adviseur Hiemstra aansprakelijk is voor de gevolgen van onderverzekering van de inventaris en voorraden van de Vof die door een brand verloren zijn gegaan. Dat geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
De Vof is gespecialiseerd in het verkopen, repareren en reviseren van startmotoren en dynamo's. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn haar vennoten. Hiemstra adviseert als assurantietussenpersoon over verzekeringen en hypothecaire leningen.
2.3
Begin 2017 zijn de vennoten in contact gekomen met de heer [naam1] van Hiemstra in verband met het aangaan van een privélening. Aan [naam1] zijn toen op diens verzoek de zakelijke jaarrekeningen van de Vof over voorgaande jaren en een tussentijds jaarverslag tot en met 23 maart 2017 gestuurd. In dat laatste verslag is de waarde van de inventaris bepaald op € 1.569 en van de voorraad en onderhanden werk tezamen op € 177.540. Deze bedragen zijn ontleend aan de boekhouding van de Vof.
2.4
[naam1] heeft na het afsluiten van de lening zijn collega [naam2] gevraagd een afspraak met de vennoten te maken om naar het zakelijke en particuliere verzekeringspakket te kijken. De inventaris was op dat moment bij Interpolis verzekerd voor € 27.200 en de goederenvoorraad voor € 100.000. [naam2] heeft deze gegevens opgevraagd en heeft een rondje door het bedrijf gelopen om daarvan een beeld te krijgen.
2.5
Hiemstra heeft vervolgens een offerte aangevraagd bij verzekeraar de Noorderlinge. In het door Hiemstra ingevulde en ondertekende aanvraagformulier is ten aanzien van de nieuwwaarde van de inventaris € 15.000 opgegeven en ten aanzien van de inkoopwaarde van de goederen € 160.000.
2.6
In de brief bij de offerte van de Noorderlinge stond dat de offerte was samengesteld op basis van de verstrekte gegevens. Daarin waren echter de oude verzekerde bedragen vermeld (€ 27.200 voor de inventaris en € 100.000 voor de voorraad). Het premie-overzicht van het gehele verzekeringspakket is door [geïntimeerde1] ondertekend.
2.7
Op 20 januari 2019 heeft een brand gewoed in het bedrijfspand van de Vof. De expert van de verzekeraar (Crawford & Company) heeft samen met de contra-expert KakesWaal de waarde van de bedrijfsinventaris voorafgaand aan de brand begroot op € 52.078 en nadien op nihil (een schade van € 52.078). De waarde van de goederen voorafgaand aan de brand is begroot op € 178.089 en nadien op € 7.500 (een schade van € 170.589). De bijkomende kosten zijn begroot op € 3.000.
2.8
De verzekeraar heeft € 27.200 voor de bedrijfsinventaris uitgekeerd (de opgegeven waarde) en € 95.788,62 voor de goederen ((verzekerde waarde/getaxeerde waarde) x schade). De Vof c.s. hebben Hiemstra vervolgens aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van de onderverzekering hebben geleden.
2.9
Omdat een regeling hierover niet mogelijk bleek, hebben de Vof c.s. bij de rechtbank gevorderd dat Hiemstra wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 99.678,39, althans € 49.169,38 met rente en kosten. De rechtbank heeft het tweede bedrag met de nevenvorderingen toegewezen. Daarbij is ervan uitgegaan dat Hiemstra zich had moeten baseren op de waardes uit het tussentijdse jaarverslag 2017 en dat de Vof c.s. dat dan ook zou hebben geaccepteerd. In deze benadering wordt ervan uitgegaan dat van onderhanden werk geen sprake was. Aldus uitgaande van een inventaris met een waarde van € 1.569 en een voorraad van € 177.540 zou de uitkering dan € 49.169,38 hoger zijn uitgevallen.
2.1
De bedoeling van het hoger beroep van Hiemstra is dat ook de hierop gebaseerde vorderingen alsnog worden afgewezen. Wat de rechtbank al heeft afgewezen, staat in het hoger beroep niet ter discussie.
Het oordeel van het hof
Inleiding
2.11
Het hof zal de bezwaren (grieven) van Hiemstra hierna thematisch behandelen. De beslissing zal zijn dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Dat blijft dus in stand.
De positie van de vennoten
2.12
Hiemstra voert aan dat de vennoten niet in rechte namens de Vof kunnen optreden, omdat de Vof een afgescheiden vermogen heeft, enkel de Vof als verzekeringsnemer kwalificeert en de vennoten niet in hun privévermogen zijn benadeeld. Wegens gebrek aan enig belang zouden de vorderingen van de vennoten daarom afgewezen moeten worden.
2.13
Dat is niet juist. Een vennoot die handelt in naam van de Vof, bindt de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst met de Vof moet dan ook worden aangemerkt als overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in die hoedanigheid. De gezamenlijke vennoten kunnen de wederpartij dus aanspreken tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie [1] .
Uitgangspunten ten aanzien van de zorgplicht van Hiemstra
2.14
Terecht heeft de rechtbank ten aanzien van de zorgplicht van Hiemstra vooropgesteld dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemer bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Daartoe behoort in beginsel ook de verplichting de verzekeringnemer tijdig te wijzen op de gevolgen die hem bekend geworden feiten kunnen hebben voor de dekking van de verzekeringen uit zijn portefeuille. In het algemeen geldt dat de zorgplicht van de opdrachtnemer zich ook uitstrekt tot de fase van advisering die voorafgaat aan het tot stand brengen van de verzekeringsovereenkomst en de fase daarna. De reikwijdte van deze zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en inhoud van de opdracht en de belangen van de cliënt (voor zover die kenbaar zijn voor de tussenpersoon) en de overige omstandigheden van het geval.
2.15
Tot de taak van de assurantietussenpersoon behoort in beginsel ook dat hij zich ervan vergewist dat het verzekerde bedrag juist wordt vastgesteld en dat deze periodiek wordt getoetst aan de daadwerkelijke waarde van de verzekerde goederen. De zorgplicht van de tussenpersoon reikt niet zo ver dat hij als taak heeft ervoor te zorgen dat in zijn portefeuille geen verzekeringen voorkomen waarbij sprake is van onderverzekering. Wel mag van de hem worden verwacht dat hij de verzekeringnemer voldoende vaak en voldoende indringend waarschuwt voor de gevolgen van mogelijke onderverzekering, dat hij de verzekeringnemer op voldoende deskundige wijze en voldoende actief behulpzaam is bij het toetsen of sprake is van onderverzekering en dat hij zorgt voor bijverzekering voor de verzekeringnemer die dat wenst. Hoe frequent en indringend die waarschuwingen moeten zijn en welke hulp voldoende is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
2.16
De zorgplicht brengt ook mee dat een nieuwe assurantietussenpersoon bij de overdracht van een verzekeringsportefeuille moet onderzoeken of sprake is van onderverzekering in de overgenomen portefeuille. Ook moet hij zich zelfstandig een beeld vormen van de overgenomen portefeuille en onderzoeken of deze moet worden gewijzigd. De opvolgend assurantietussenpersoon mag er niet zonder meer op vertrouwen dat zijn voorganger de overgedragen portefeuille correct heeft beheerd. Het is zijn verplichting om dat te onderzoeken.
Schending van de zorgplicht?
2.17
Bij de beantwoording van de vraag of Hiemstra de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden, neemt het hof het volgende tot uitgangspunt.
2.18
Bij de vaststelling van de waarde van de inventaris en voorraden kon Hiemstra
(in de persoon van [naam2] ) niet volstaan met een inschatting die enkel was gebaseerd op een korte rondgang door het bedrijf en een ruwe schatting van de kant van de Vof c.s.
(een totaal van € 127.200). Dat is temeer niet het geval omdat:
 voor [naam2] duidelijk was dat de in de offerte opgenomen bedragen
(€ 27.200 en € 100.000) waren gebaseerd op een vergissing van de verzekeraar;
  • die waardes niet in de buurt kwamen van de waarde die [naam2] zelf meende te kunnen schatten (€ 15.000 en € 175.000);
  • de door hem ingeschakelde expert het lastig vond deze waarde te schatten;
  • [naam2] met instemming van de Vof c.s. eenvoudig de cijfers uit het meest recente (voorlopige) jaarverslag had kunnen raadplegen;
  • de waarde van de voorraden die in de jaarcijfers was opgenomen
(€ 1.569 en € 177.540) ook uit de boekhouding van de Vof bleek, en eenvoudig digitaal kon worden ingezien.
2.19
Voor [naam2] had evident moeten zijn dat het risico op onderverzekering bestond als de waardes uit de oude verzekering onder deze omstandigheden zonder nader onderzoek zouden worden overgenomen. Hij had dat risico daarom nadrukkelijk en indringend aan de orde moeten stellen. Anders gezegd: omdat hij niet over voldoende gegevens beschikte met betrekking tot de hem bekende omstandigheid die mogelijk tot een beroep op risicoverzwaring aanleiding konden geven, had hij daarnaar bij de Vof c.s. dienen te informeren. Het lag daarbij op zijn weg om de Vof c.s. te wijzen op het feit dat de oude waardes door de Noordelinge ten onrechte in de offerte waren opgenomen en dat de afwijkende schatting van [naam2] zelf aanzienlijk hoger uitviel (een saldo van € 127.200 tegenover € 175.000). Hij had ook inzicht in de boekhouding of de jaarcijfers moeten vragen en had naar aanleiding van dat onderzoek eveneens de conclusie met de Vof c.s. moeten delen dat sprake was van grote verschillen (een saldo van € 127.200 tegenover € 178.089). Het hof tekent daarbij aan dat [naam2] de rechtbank niet heeft kunnen uitleggen waar hij zijn eigen inschatting op heeft gebaseerd.
2.2
Het hof ziet zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – niet in dat de relatie tussen Hiemstra en de Vof c.s. op welke wijze dan ook nadelig zou zijn beïnvloed als [naam2] op deze manier aan de zorgplicht invulling zou hebben gegeven. Hij heeft dat echter nagelaten: [naam2] heeft niet gewezen op de door de Noordelinge gemaakte fout en het verschil met zijn eigen inschatting, hij heeft die eigen inschatting zonder meer laten varen, en hij heeft niet gewezen op het verschil dat eveneens bestond tussen de offerte en de boekhouding van de Vof, nu hij daar geen onderzoek naar heeft gedaan. Als van zijn eigen lezing van de gebeurtenissen wordt uitgegaan, heeft hij nergens voor gewaarschuwd, en heeft hij genoegen genomen met een min of meer terloopse opmerking dat met een op een vergissing gebaseerde waardering van € 100.000,- wel kon worden volstaan, gelet op de geringe waarde van een deel van de voorraad (incourante dynamo’s en startmotoren in dozen op de eerste verdieping). Zoals gezegd, mocht hij er echter niet vanuit gaan dat een vennoot van de Vof in staat was ‘uit zijn hoofd gezegd’ een adequate inschatting te maken van de waarde die de voorraden hadden.
2.21
Dit alles heeft de rechtbank in iets andere bewoordingen ook overwogen.
2.22
Omdat partijen dat zelf impliciet eveneens doen, zal het hof er hierna vanuit gaan dat Hiemstra uit het vereiste nader onderzoek de conclusie had kunnen trekken dat een verzekering op grond van de cijfers uit het voorlopig jaarverslag niet tot onderverzekering zou leiden.
Causaal verband; onderhanden werk
2.23
Hiemstra wijst erop dat in de waardering van de voorraad ook het onderhanden werk is begrepen. Als naar aanleiding daarvan nader zou zijn geïnformeerd naar de waarde van de goederen, dan zou de Vof volgens haar alsnog een waarde van € 100.000 (en voor de inventaris: € 27.200) hebben opgegeven.
2.24
Het hof kan deze redenering niet volgen, nu de administrateur van de Vof onbestreden heeft verklaard dat van onderhanden werk bij de Vof geen sprake is.
2.25
Omdat dat verder niet ter discussie wordt gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat – zoals de rechtbank heeft aangenomen - de Vof c.s. akkoord zouden zijn gegaan met een op hun eigen jaarcijfers gebaseerde waardering als Hiemstra dat zou hebben voorgesteld en daarbij ook indringend zou hebben gewaarschuwd voor de risico's van onderverzekering.
De taxatie
2.26
In de conclusie van antwoord heeft Hiemstra verweren aangevoerd tegen de hoogte van de schade. Die herhaalt zij in hoger beroep. Ten eerste: de schade is door de experts zowel ten aanzien van de inventaris als de goederen te hoog en/of onterecht op basis van nieuwwaarde vastgesteld. Van de juistheid daarvan kan ook niet worden uitgegaan, vanwege het verschil met de waarde van de inventaris in de jaarstukken. Ten tweede: de Vof c.s. hebben een hoger bedrag voor de inventaris vergoed gekregen (€ 27.200,--) dan het geval zou zijn geweest als verzekerd was op basis van het voorlopige jaarverslag (€ 1.500). Ook de Vof zelf zou hebben gezegd dat de getaxeerde bedragen erg hoog zijn. Ten derde: volgens Hiemstra moeten de Vof c.s. de taxatie nader onderbouwen met stukken, omdat Hiemstra niet betrokken is geweest bij de totstandkoming ervan.
2.27
Met dit alles miskent Hiemstra naar het oordeel van het hof dat in de te maken vergelijking tussen de hypothetische situatie dat geen fout is gemaakt en de werkelijke situatie (de zogenaamde gevalsvergelijking) de taxatie en de daarop gebaseerde uitkering een gegeven is: discussie over de getaxeerde waardes is mogelijk tussen de Vof en haar verzekeraar, maar in de relatie met Hiemstra is beslissend welke uitkering op basis van die taxatie is gevolgd. Ook als de bezwaren van Hiemstra daartegen terecht zouden zijn, zou dat immers geen invloed hebben op de korting op grond van onderverzekering die de verzekeraar in relatie tot haar verzekeringsnemer nu eenmaal heeft berekend.
2.28
Verder heeft Hiemstra aangevoerd dat de verzekerde waarde € 1.500 had bedragen in de hypothetische situatie waarin was uitgegaan van de waarde van de inventaris in de jaarstukken. Dit was dan ook het maximale bedrag geweest dat de Noorderlinge zou hebben uitgekeerd. In de huidige situatie heeft [geïntimeerde2] € 25.700 meer ontvangen dan wanneer zou zijn uitgegaan van het bedrag in de meest actuele jaarrekening. Dit bedrag dient volgens haar op grond van art. 6:100 BW in mindering te worden gebracht op een eventuele schadevergoedingsplicht van Hiemstra.
2.29
Ook dit is onjuist. In de al genoemde gevalsvergelijking hebben de Vof c.s. hiermee namelijk al rekening gehouden door uit te gaan van hetgeen werkelijk is uitgekeerd (inclusief € 27.200 voor de inventaris) en wat op basis van de hypothetische situatie zou zijn uitgekeerd (€ 1.500 voor de inventaris). De door de Vof c.s. gemaakte berekening is verder niet ter discussie gesteld.
Eigen schuld
2.3
Hiemstra voert aan dat de Vof c.s. eigen schuld aan de schade hebben omdat zij (1) als experts in hun eigen onderneming de juiste waardes van de inventaris en voorraden aan Hiemstra hadden moeten doorgeven en (2) akkoord zijn gegaan met de in de offerte genoemde bedragen.
2.31
Ook dit verweer treft geen doel. De zorgplicht van de assurantietussenpersoon strekt er immers juist toe dat de correcte waardes van de inventaris en voorraden na deugdelijk onderzoek worden bepaald en dat de in de verzekering uiteindelijk opgenomen waardes daarmee overeenstemmen. Het is de taak van de assurantietussenpersoon de verzekerde in zoverre te ontzorgen. Dat is zeker hier het geval, nu Hiemstra het op zich heeft genomen de Vof bij de bedrijfsfinanciering als de herbeoordeling van het totale verzekeringspakket te begeleiden en adviseren.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.32
Het verweer tegen de toewijzing van buitengerechtelijke kosten is niet afzonderlijk onderbouwd en deelt het lot van de andere bezwaren.
De conclusie
2.33
Het hof zal de bestreden beslissing bekrachtigen en Hiemstra ook in het hoger beroep veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de Vof c.s.

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden van
26 mei 2021;
2. veroordeelt Hiemstra tot betaling van de volgende proceskosten van de Vof c.s.:
€ 2.106,- procedurele kosten
€ 4.062,- aan salaris van de advocaat van de Vof c.s.
(2 procespunten x appeltarief IV)
€ 165,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak)
De nakosten kunnen nog worden verhoogd met € 85 als dit arrest door de deurwaarder moet worden betekend. Die kosten moeten dan zijn betaald binnen veertien dagen nadat daar aanspraak op is gemaakt. Als zij niet zijn betaald, dan worden de kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, R.E. Weening en M. Aksu en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 september 2022.