ECLI:NL:GHARL:2022:7834

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.283.195
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betwisting van verklaring van derde-beslagene in executoriale procedure met betrekking tot loon en werkzaamheden van werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Vanhommerig Holding B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in een procedure tot betwisting van een verklaring die is afgelegd door een derde-beslagene. De derde-beslagene, die samenwoont met de schuldenaar, heeft in een schriftelijke verklaring aangegeven dat de schuldenaar een bruto maandloon ontvangt van € 985,15. Vanhommerig betwist deze verklaring en heeft een verklaringsprocedure aangespannen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat Vanhommerig niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen dat de schuldenaar recht heeft op een hoger loon en dat hij meer uren heeft gewerkt dan in de verklaring is vermeld. Vanhommerig heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend en vordert onder andere dat het hof de derde-beslagene zal veroordelen tot betaling van het gerechtelijk vastgestelde bedrag, op straffe van een dwangsom. Het hof overweegt dat Vanhommerig de stelplicht en bewijslast heeft om aan te tonen dat de schuldenaar recht heeft op meer loon. Het hof concludeert dat Vanhommerig niet heeft aangetoond dat de schuldenaar recht heeft op een hoger loon dan het door de derde-beslagene opgegeven bedrag. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelt Vanhommerig in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.195
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, 6181812)
arrest van 13 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vanhommerig Holding B.V.,
gevestigd te Enschede,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Vanhommerig,
advocaat: mr. J.F. Vanhommerig,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.S. van Knippenberg.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 augustus 2021 hier over. Daarbij is een mondelinge behandeling bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het inmiddels in afschrift aan partijen verstrekte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 februari 2022 met daarbij spreekaantekeningen namens Vanhommerig en een pleitnotitie namens [geïntimeerde] ;
- een akte van Vanhommerig tot overlegging van stukken;
- een antwoordakte van [geïntimeerde] ;
- een brief namens [geïntimeerde] van 18 maart 2022 met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.3
Inmiddels hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Het geschil, de beslissing van de kantonrechter en de grieven

2.1
Het gaat hier om een procedure tot betwisting van een onder een executoriaal derdenbeslag afgelegde verklaring [1] .
2.2
In een notariële akte van 4 november 2013 [2] heeft [naam1] zich jegens Vanhommerig hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een aan hem en twee (later gefailleerde) besloten vennootschappen verstrekte hypothecaire geldlening. Op grond daarvan heeft Vanhommerig op 20 april 2017 [3] voor een vordering van € 49.610,61 met rente executoriaal derdenbeslag gelegd onder [geïntimeerde] , die met [naam1] samenwoont en -leeft. In haar schriftelijke verklaring van 19 mei 2017 [4] heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat [naam1] bij haar (eenmanszaak [naam2] ) een maandloon ontvangt van € 985,15 bruto, dat na belasting en sociale lasten resulteert in € 850,91 netto, met een vakantiegeld van 8% per jaar. Vanhommerig heeft die verklaring betwist en de onderhavige verklaringsprocedure aangespannen bij de kantonrechter.
2.3
Op grond van een door [naam1] ’ vroegere echtgenote [naam3] op 19 maart 2019 uitgebrachte vernietigingsverklaring van [naam1] ’ hoofdelijke aansprakelijkheid heeft [naam1] Vanhommerig gedagvaard tot een verklaring voor recht dat zijn hoofdelijke aansprakelijkheid is vernietigd en tot terugbetaling van het door Vanhommerig geïncasseerde. Het betrof zaaknummer 7689914.
2.4
Op de comparitie van 3 december 2019 in de zaak waarvan appel zijn partijen het navolgende overeengekomen:
“1. [geïntimeerde] zal op basis van de oude verklaring d.d. 19 mei 2017 afdragen wat zij uit dien hoofde vanaf 1 januari 2019 aan Vanhommerig verschuldigd is. Het hiermee vanaf 1 januari 2019 corresponderende bedrag zal uiterlijk 24 december 2019 worden gestort op een derdengeldenrekening (…). Vervolgens zal van elke maandelijkse salarisbetaling uiterlijk aan het einde van de betreffende maand het af te dragen bedrag gestort zijn op de derdengeldrekening. Deze afdracht zal plaatsvinden totdat door de civiele kamer van deze rechtbank een eindvonnis is gewezen in de zaak die geregistreerd is onder het oude kantonnummer zaaknummer 7689914 CV EXPL 19-2213.
2. Indien door de hierboven genoemde civiele kamer de gevorderde verklaring voor recht
wordt afgewezen zullen de hiervoor genoemde gestorte bedragen op de derdengeldrekening worden overgeboekt aan Vanhommerig. Als de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen zullen de hiervoor genoemde gestorte bedragen op de derdengeldrekening worden overgeboekt aan [geïntimeerde] . Het vonnis van de civiele rechter van deze rechtbank is de leidraad (…) om tot betaling over te gaan. Eventueel appèl is hiervoor niet relevant.”
2.5
Bij vonnis van 22 januari 2020 [5] heeft de rechtbank Overijssel de vorderingen van [naam1] in het inmiddels nieuwe zaaknummer 237106 afgewezen. Op grond van een (nieuwe) vernietigingsverklaring van 29 januari 2020 heeft [naam1] hetzelfde gevorderd tegen Vanhommerig. Bij vonnis van 23 juni 2021 onder zaaknummer 250926 [6] heeft de rechtbank Overijssel voor recht verklaard dat de verbintenis van [naam1] tot hoofdelijk schuldenaarschap is vernietigd door de buitengerechtelijke verklaring van [naam3] , en Vanhommerig veroordeeld tot (terug)betaling aan [naam1] van € 25.330,49 met rente en van alle door of namens [naam1] aan Vanhommerig verrichte betalingen, via beslag geïnde bedragen of anderszins uit hoofde van het vernietigde hoofdelijke medeschuldenaarschap. Hieraan heeft Vanhommerig voldaan [7] en hiertegen tevens hoger beroep ingesteld bij dit hof onder zaaknummer 200.303.878.
2.6
In het tussenvonnis van 31 maart 2020 in de onderhavige zaak heeft de kantonrechter Vanhommerig toegelaten te bewijzen dat [naam1] als werknemer van [geïntimeerde] (feitelijk) recht heeft op meer loon dan de door [geïntimeerde] in haar verklaring verantwoorde € 985,15 bruto per maand alsmede dat [naam1] gedurende meer uren werkzaam was in het bedrijf van [geïntimeerde] dan op de loonstrook was verantwoord.
Na aktewisseling met producties heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 30 juni 2020 het bewijs niet geleverd geoordeeld en [geïntimeerde] op de nog meer subsidiaire vordering veroordeeld tot afdracht aan Vanhommerig van de bedragen die volgen uit de door haar afgelegde verklaring van 19 mei 2017, het meer of anders gevorderde afgewezen en, in het herstelvonnis van 4 augustus 2020, Vanhommerig veroordeeld in de proceskosten.
2.7
Tegen deze afwijzing en de proceskostenveroordeling komt Vanhommerig op met vijf grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. In hoger beroep vordert zij (naast vernietiging van de vonnissen van 31 maart 2020 en 30 juni 2020, zoals hersteld bij vonnis van 4 augustus 2020) dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
na afleggen van een aannemelijke en geloofwaardige verklaring omtrent de omvang van loon van [naam1] , onder overlegging van verificatoire bescheiden, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de gerechtelijk vastgestelde verklaring, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair:
voor het geval dat een aannemelijke en geloofwaardige verklaring uitblijft, [geïntimeerde] bij wijze van schadevergoeding zal veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor het bedoelde beslag is gelegd, als ware zij daarvan zelf schuldenaar, zulks onverminderd haar verplichting tot vergoeding van de door Vanhommerig geleden schade;
meer subsidiair:
[geïntimeerde] zal veroordelen tot het doen van een maandelijkse afdracht aan Vanhommerig van de bedragen zoals het gerechtshof meent in redelijkheid en goede justitie te kunnen vaststellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
nog meer subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen tot afdracht aan Vanhommerig van de bedragen die volgen uit de door [geïntimeerde] reeds afgelegde verklaring van 19 mei 2017, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
alles steeds met de proces- en nakosten en de wettelijke rente.
2.8
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd bestreden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De kantonrechter heeft de nog meer subsidiaire vordering toegewezen. (Vanhommerig heeft deze vordering voor het eerst in hoger beroep voorzien van een dwangsom, zie daarover verder in rov. 3.14.) Tegen die toewijzing heeft [geïntimeerde] geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op de vernietiging in het vonnis van 23 juni 2021 van het hoofdelijke medeschuldenaarschap van [naam1] er niet toe kan leiden dat deze (nog meer subsidiaire) vordering wordt afgewezen. Het gaat er dus in hoger beroep alleen om of Vanhommerig aanspraak kan maken op toewijzing van een van de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen.
3.2
Anders dan Vanhommerig aanvoert, rusten op haar de stelplicht en de bewijslast van haar standpunt dat de schuldenaar, hier [naam1] , (feitelijk) recht heeft op meer loon dan de door [geïntimeerde] in haar verklaring verantwoorde € 985,15 bruto per maand alsmede dat [naam1] gedurende meer uren werkzaam was in het bedrijf van [geïntimeerde] dan op de loonstrook was verantwoord. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat het hier gaat om een verklaringsprocedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. Wel is de derde-beslagene gehouden haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv), dus aanknopingspunten te verschaffen voor die bewijslevering [8] .
3.3
Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] , zij het met moeite en na verloop van tijd, wel zulke aanknopingspunten verstrekt. Dat zij daarbij niet het volgens Vanhommerig door de CAO Metaal en Techniek 2017 voorgeschreven dienstrooster en register van verrichte werkzaamheden heeft overgelegd, werpt weinig gewicht in de schaal omdat [naam2] nu eenmaal een eenmanszaak van [geïntimeerde] betreft met slechts één werknemer ( [naam1] ).
In hoger beroep heeft Vanhommerig erover geklaagd dat de kantonrechter haar nadere eis [9] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot overlegging van het dienstrooster en register van verrichte werkzaamheden heeft afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. Vanhommerig heeft zo’n vordering echter niet in hoger beroep herhaald en heeft haar desbetreffende grief op de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
3.4
Hierna zal het hof zijn scope richten op hetgeen wel is overgelegd en verklaard.
[geïntimeerde] heeft haar verklaring van 19 mei 2017 in de loop van deze procedure ondersteund met maandelijkse salarisspecificaties over 2017 [10] . Daarin staat dat [naam1] bij haar eenmanszaak [naam2] een bruto maandloon ontvangt van € 985,15, dat na belasting en sociale lasten resulteert in € 850,91 netto.
3.5
Vanhommerig heeft van haar kant een van [geïntimeerde] ontvangen jaarrekening van [naam2] over 2017 overgelegd [11] .
Daarvan toont de resultatenrekening de volgende post:
Personeelskosten 2017 2016
Lonen en salarissen € 19.059 € 37.913
Overige personeelskosten€ 361 € 3.347
€ 19.420 € 41.240.
De toelichting op de resultatenrekening vermeldt hierover:
Lonen en salarissen 2017 2016
Brutolonen € 15.777 € 15.555
Inhuur€ 3.282 € 22.358
€ 19.059 € 37.913.
3.6
Hieruit blijkt dat de personeelskosten in 2017 zijn teruggelopen omdat de inhuur van € 22.358 werd teruggebracht naar € 3.282, maar dat het brutoloon van € 15.550 niet wezenlijk is veranderd in € 15.777. Dat de post brutolonen van € 15.777 wat meer bedraagt dan het brutoloon van [naam1] van (13 × € 985,15 =) € 12.806,95 kan geredelijk worden verklaard door de werkgeverslasten. Het is dus niet zo, als Vanhommerig dacht, dat het salaris van [naam1] € 34.000 in 2016 zou bedragen en na de beslaglegging in 2017 zou zijn gehalveerd. De teruggang in de personeelskosten loopt parallel met de teruggang van de netto-omzet van € 200.946 in 2016 naar € 129.343 in 2017. Anders dan Vanhommerig aanvoert, bestaat er geen redelijke grond om te twijfelen aan de getrouwheid van deze balans en winst- en verliesrekening. Het gaat nu eenmaal om een jaarrekening van een eenmanszaak met één man personeel en per eind 2017 een negatief eigen vermogen van ongeveer € 60.000 en een winst van ongeveer € 15.000, waaraan niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. De door Vanhommerig in haar laatste akte geuite nieuwe wens om op grond van artikel 22 Rv volledige opening van zaken te bevelen door overlegging van de gevoerde administratie en van alle administratieve en financiële bescheiden, al dan niet voorzien van een goedkeurende accountsverklaring, is in dit verband en dit stadium van het hoger beroep niet meer proportioneel en zal daarom niet worden ingewilligd.
3.7
[geïntimeerde] heeft uiteengezet dat [naam1] als monteur en verkoper een arbeidscontract bij haar heeft van 50% in deeltijd omdat hij (verder) zorgdraagt voor zijn kinderen uit zijn gescheiden huwelijk. Dit vindt steun in de 104 loonuren bij 21,67 loondagen op de salarisspecificaties. Daaruit volgt dat [naam1] 4,8 uur per werkdag werkte.
3.8
Vanhommerig heeft de (werk-)agenda van Vanhommerig over 2017 tot en met mei 2018 overgelegd [12] . Deze is wel voor de werkzaamheden van [naam1] van kleurencodes voorzien, maar Vanhommerig heeft niet concreet voorgerekend dat en op welke wijze [naam1] meer uren zou hebben gewerkt dan is opgegeven. Vanhommerig wil uit de agenda wel afleiden dat [naam1] geen vaste uren en werktijden had en nagenoeg op alle dagen van de week, waaronder ook op zaterdag en zondag en buiten kantooruren, werkzaamheden uitvoerde, maar hieruit vloeit nog niet voort dat hij meer uren maakte dan opgegeven en/of als bedrijfsleider optrad. In een partnerschap, waarbij de eenmanszaak aan de een toebehoort en de ander bijspringt, wekt dat allemaal geen verwondering. Zonder nadere toelichting van Vanhommerig, die ontbreekt, valt uit de agenda dan ook niets ter zake dienende af te leiden.
3.9
Vanhommerig heeft verder aangevoerd dat [naam1] bedrijfsleider was van [naam2] en dat hij op grond van de CAO Metaal en Techniek 2017 een salaris moest ontvangen primair als bedrijfsleider en subsidiair als monteur onder tenminste salarisgroep 8 ad € 2.781 per maand. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd bestreden.
3.1
Voor haar stelling dat [naam1] als bedrijfsleider acteert, heeft Vanhommerig gewezen op de bepalingen van de CAO Metaal en Techniek 2017 onder [13] :
”6.3. VOOR- EN NIVEAUBLADEN PER FUNCTIEFAMILIE
(…)Functiefamilie: 47
Bedrijfsleiding
Bereik functiegroepen: 8 t/m 11
Omschrijving:
Het betreft functies, gericht op het beheren van en leiding geven aan een organisatie of een deel van een organisatie. De functie omvat meerdere functionele werkgebieden met administratieve, sociale, commerciële en/of technische aspecten die gelijktijdig aan de orde kunnen zijn en waarbij de samenhang moet worden overzien.
Doel:
Het gemeenschappelijk doel van de functies is het beheren van en leiding geven aan de dagelijkse gang van zaken van de organisatie of een deel van de organisatie teneinde de organisatie doelstellingen te realiseren.”
3.11
Vanhommerig heeft echter onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat [naam1] als bedrijfsleider optrad. Zo heeft zij niet opgegeven welke bevoegdheden [naam1] had en uitoefende en/of welke verantwoordelijkheden hij droeg. Verder moet worden opgemerkt dat [naam1] geen leiding gaf aan (andere) werknemers (die waren er niet). Hij werkte gewoon mee in de eenmanszaak van [geïntimeerde] , waarvan niet is gebleken dat hij daarvan mede-eigenaar was. Dat [naam1] kennis heeft van zonweringen en in staat is tot verkoop en montage daarvan, is evenmin voldoende voor een kwalificatie als bedrijfsleider. Naar [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd, huurt zij ook broer [naam4] , een ZZP-er, in voor montage van zonweringen en vraagt zij bij gelegenheid ook advies aan hun vader, terwijl zij bovendien in voorkomend geval een bevriend zonweringsbedrijf met meerdere werknemers als onderaannemer inschakelt. Zij neemt de ondernemersbeslissingen (zo ondertekende zij -na het voorwerk van [naam1] - het leasecontract van de bedrijfsauto), bepaalt prijzen en marges en beslist, zoals gezegd, om bepaalde derden wel of niet in te schakelen. Op de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] daaraan nog toegevoegd dat zij, anders dan [naam1] in het verleden, geen risico’s neemt maar deze heel erg uit de weg gaat, dat zij meer uitkijkt en graag op safe speelt. Daaraan heeft zij toegevoegd dat zij de verkoop doet en de offerteaanvragen behandelt, wat niet wegneemt dat [naam1] bij montage ook wel eens een ingang ziet om een rolluik te verkopen, waarop zij dan het gesprek aangaan.
3.12
Onder
6.2. OVERZICHT REIKWIJDTE FUNCTIEFAMILIESin de CAO Metaal en Techniek 2017 [14] wordt salarisgroep 8 wel toegekend aan functie 47
Bedrijfsleidingen aan functie 48C
Advies Zonwering/Rolluiken. Van bedrijfsleiding is echter geen sprake. Advies was evenmin [naam1] ’ overheersende taak. Hij verrichtte werk als monteur en ook wel als verkoper. Functie 48B
Montagegaat niet verder dan de lagere functiegroep 6. Dat [naam1] te weinig zou verdienen, heeft Vanhommerig tegen deze achtergrond dan ook niet hard gemaakt.
3.13
Voor de toepassing van artikel 479a Rv ziet het hof onder ogen dat [geïntimeerde] en [naam1] elkaars levenspartners zijn, zodat voldoende kritisch moet worden gekeken naar de vraag of [naam1] zijn werkzaamheden niet tegen een onevenredig lage vergoeding heeft verricht. In het licht van al het voorgaande is niet komen vast te staan dat [naam1] recht had op meer dan hetgeen hij feitelijk verdiende. De aard van de verrichte werkzaamheden duidt daar niet op. Veeleer lijkt sprake van iemand die na faillietverklaring van zijn vennootschappen heeft besloten om parttime te gaan werken en (verder) de zorg voor zijn kinderen op zich te nemen. Vanhommerig heeft wel aangevoerd dat [naam1] dan niet of nauwelijks aan zijn persoonlijke verplichtingen zou kunnen voldoen en in feite volledig op kosten van [geïntimeerde] zou leven en wonen, maar dat is ook al niet uitzonderlijk in een partnerschap.
3.14
Op grond van al het voorgaande heeft de kantonrechter de primaire, subsidiaire en meer subsidiair vorderingen terecht afgewezen. De in hoger beroep door Vanhommerig aan haar nog meer subsidiaire vordering verbonden dwangsom zal niet worden opgelegd nu de hoofdveroordeling strekt tot afdracht van bepaalde gelden en zich als zodanig leent voor gewone, reële executie.
3.15
De andere verweren van [geïntimeerde] , zoals verrekening met een door haar medio 2018 van de faillissementscurator overgenomen vordering op [naam1] krachtens een vonnis van 7 februari 2017, verrekening met betalingen die [geïntimeerde] als werkgeefster van [naam1] voor hem zou hebben gedaan (€ 500 op 13 juni, € 250 op 22 februari 2017 en € 500 op 13 maart 2017) en schending van de beslagvrije voet, komen in dit hoger beroep niet meer aan de orde.
3.16
Vanhommerig heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof haar bewijsaanbod.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep faalt. De beide bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
4.2
Het hof realiseert zich dat de combinatie van dit arrest met het vonnis van 23 juni 2021 (waarvan hoger beroep aanhangig is) momenteel tot gevolg zullen hebben dat [geïntimeerde] aan Vanhommerig zal moeten betalen c.q. afdragen en dat Vanhommerig deze bedragen dan weer zal moeten doorbetalen aan [naam1] , maar dat lijkt bij deze twee afzonderlijke procedures en de onduidelijke afloop van de andere appelzaak nu niet goed te vermijden.
4.3
Als de in het ongelijk te stellen partij is Vanhommerig terecht in de kosten bij de kantonrechter veroordeeld en zal zij tevens worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Anders dan [geïntimeerde] verlangt, ziet het hof geen aanleiding om Vanhommerig te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten. Van misbruik van procesrecht is niet gebleken omdat Vanhommerig de vraag mocht voorleggen of [geïntimeerde] toch niet meer uitkeerde of moest uitkeren dan zij op 19 mei 2017 had verklaard. [15]
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 332
- salaris advocaat € 2.785 (2,5 punten x appeltarief II).
4.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 31 maart 2020 en van 30 juni 2020, zoals hersteld bij vonnis van 4 augustus 2020;
5.2
veroordeelt Vanhommerig in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332 voor verschotten en op € 2.785 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.L. Wattel en G.D. Hoekstra, is ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.

Voetnoten

1.Zie de artikelen 477a lid 2 en 479a Rv.
2.productie 1 bij inleidende dagvaarding
3.productie 2 bij inleidende dagvaarding
4.productie 4 bij inleidende dagvaarding
5.productie bij brief namens Vanhommerig van 28 januari 2020
6.productie bij rolbericht namens [geïntimeerde] van 14 januari 2022
7.door betaling van ongeveer € 30.000
8.Zie HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BG5256.
9.bij akte van 28 april 2020
10.productie 2 bij conclusie van antwoord en productie 3 bij conclusie van dupliek
11.productie 1 bij akte van 1 maart 2022 van Vanhommerig
12.bij akte van Vanhommerig van 28 april 2020
13.productie 4 bij akte van Vanhommerig van 28 april 2020
14.productie 3 bij akte van Vanhommerig van 28 april 2020
15.Zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360.