Tegen deze afwijzing en de proceskostenveroordeling komt Vanhommerig op met vijf grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. In hoger beroep vordert zij (naast vernietiging van de vonnissen van 31 maart 2020 en 30 juni 2020, zoals hersteld bij vonnis van 4 augustus 2020) dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
na afleggen van een aannemelijke en geloofwaardige verklaring omtrent de omvang van loon van [naam1] , onder overlegging van verificatoire bescheiden, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de gerechtelijk vastgestelde verklaring, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair:
voor het geval dat een aannemelijke en geloofwaardige verklaring uitblijft, [geïntimeerde] bij wijze van schadevergoeding zal veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor het bedoelde beslag is gelegd, als ware zij daarvan zelf schuldenaar, zulks onverminderd haar verplichting tot vergoeding van de door Vanhommerig geleden schade;
meer subsidiair:
[geïntimeerde] zal veroordelen tot het doen van een maandelijkse afdracht aan Vanhommerig van de bedragen zoals het gerechtshof meent in redelijkheid en goede justitie te kunnen vaststellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
nog meer subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen tot afdracht aan Vanhommerig van de bedragen die volgen uit de door [geïntimeerde] reeds afgelegde verklaring van 19 mei 2017, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
alles steeds met de proces- en nakosten en de wettelijke rente.