Uitspraak
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde2] ,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, die op 30 september 2020 en 3 maart 2021 zijn uitgesproken. De kern van het geschil betreft de onrechtmatige overboeking van twee geldbedragen van de rekening van [appellante] naar de rekening van [geïntimeerden]. Op 15 mei 2011 overleed de vriend van [appellante], waarna [geïntimeerden] haar hielp met praktische zaken. Er zijn twee overboekingen gedaan: € 11.000 op 22 augustus 2011 en € 9.000 op 14 maart 2012. [appellante] stelt dat zij niet op de hoogte was van deze overboekingen en dat [geïntimeerden] zich onrechtmatig heeft gedragen door deze bedragen te ontvangen zonder haar toestemming. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat het enkele feit dat [geïntimeerden] geld op haar rekening heeft ontvangen, niet betekent dat zij dit zelf heeft overgeboekt. [appellante] heeft niet aangetoond dat [geïntimeerden] gemachtigd was om overboekingen te doen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling is verjaard, aangezien de overboekingen in 2011 en 2012 plaatsvonden en [appellante] pas in 2018 op de hoogte was van de situatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af, waarbij zij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.