ECLI:NL:GHARL:2022:7668

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.292.939
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overboeking van geldsommen en verjaring van terugvordering

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, die op 30 september 2020 en 3 maart 2021 zijn uitgesproken. De kern van het geschil betreft de onrechtmatige overboeking van twee geldbedragen van de rekening van [appellante] naar de rekening van [geïntimeerden]. Op 15 mei 2011 overleed de vriend van [appellante], waarna [geïntimeerden] haar hielp met praktische zaken. Er zijn twee overboekingen gedaan: € 11.000 op 22 augustus 2011 en € 9.000 op 14 maart 2012. [appellante] stelt dat zij niet op de hoogte was van deze overboekingen en dat [geïntimeerden] zich onrechtmatig heeft gedragen door deze bedragen te ontvangen zonder haar toestemming. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat het enkele feit dat [geïntimeerden] geld op haar rekening heeft ontvangen, niet betekent dat zij dit zelf heeft overgeboekt. [appellante] heeft niet aangetoond dat [geïntimeerden] gemachtigd was om overboekingen te doen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling is verjaard, aangezien de overboekingen in 2011 en 2012 plaatsvonden en [appellante] pas in 2018 op de hoogte was van de situatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af, waarbij zij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.292.939
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8004951)
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de kantonrechter: eiseres,
advocaat: mr. J. van Andel,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

en
2.
[geïntimeerde2] ,
beiden wonende te [woonplaats1]
geïntimeerden,
bij de kantonrechter: gedaagden,
advocaat: mr. H.G.J. Ligtenberg.
Appellante zal hierna [appellante] genoemd worden. Geïntimeerden zullen afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] genoemd worden en gezamenlijk [geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op 30 september 2020 en 3 maart 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Naar aanleiding van het arrest van 24 mei 2022 heeft op 11 juli 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Zij hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat dit arrest eerder wordt uitgesproken dan is aangezegd.

2.De kern van de zaak

2.1
Tegen de feiten die de kantonrechter heeft weergegeven in het vonnis 30 september 2020 onder 2.1 en 2.2 zijn geen bezwaren ingebracht. Het hof gaat daar dan ook van uit.
2.2
Het geschil laat zich als volgt samenvatten. Op 15 mei 2011 is de vriend van [appellante] plotseling overleden. [geïntimeerden] heeft haar toen bij een aantal praktische zaken geholpen. Op twee momenten is door middel van internetbankieren geld overgeboekt naar de rekening van [geïntimeerden] . Het betrof € 11.000,- op 22 augustus 2011 en € 9.000,- op 14 maart 2012. Op dezelfde dag, dan wel de dag na ontvangst van deze bedragen, is telkens een bedrag van € 9.000,-, contant opgenomen van de rekening van [geïntimeerden] Volgens [geïntimeerden] is dit geld, aangevuld met € 2.000,- contant eigen geld, aan [appellante] gegeven, zodat zij dit bedrag niet zou hoeven op te geven aan de Sociale Dienst. [appellante] ontkent dat zij dit geld heeft ontvangen. Zij stelt dat zij helemaal niet wist dat dit geld op de rekening van [geïntimeerden] was overgeboekt en dat dit door [geïntimeerden] zelf is gedaan. Zij kwam hier pas in 2018 achter, toen zij vervangende papieren afschriften van haar rekening bij de ING-Bank heeft gevraagd.
2.3
[appellante] heeft vervolgens bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerden] een bedrag van € 20.000,- aan haar betaalt, vermeerderd met rente en kosten. Aan haar vordering legt zij ten grondslag dat [geïntimeerden] zich tegenover haar onrechtmatig heeft gedragen, omdat zij het geld van de rekening van [appellante] heeft gehaald, dan wel heeft laten halen.
2.4
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [appellante] heeft haar vorderingen ook vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop het geld naar de rekening van [geïntimeerden] is overgeboekt.

3.Het oordeel van het hof

Inkadering van het geschil
3.1
[appellante] heeft allereerst bezwaren geuit tegen het oordeel van de kantonrechter in het vonnis van 30 september 2020 dat het op haar weg had gelegen om de bankafschriften van haar betaal- en spaarrekening over te leggen, alsmede van enige andere documentatie en ook is zij het niet eens met het oordeel van de kantonrechter in het vonnis van 3 maart 2021 dat aan haar weigering dit te doen, consequenties zijn verbonden.
3.2
In hoger beroep heeft [appellante] (alsnog) documenten, waaronder bankafschriften overgelegd, zij het incompleet. Het hof wijst erop dat niet het oordeel van de kantonrechter ter discussie staat in hoger beroep, maar de vraag of de vordering anders moet worden beoordeeld dan de kantonrechter heeft gedaan. In zoverre heeft [appellante] bij de hierboven genoemde bezwaren geen belang. Het hof zal zich dan ook concentreren op de twee kernvragen in deze zaak, namelijk die of [geïntimeerden] tegenover [appellante] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en of de vordering uit hoofde daarvan, dan wel tot terugbetaling is verjaard.
Onrechtmatige daad?
3.3
[appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] tegenover haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zonder haar toestemming en medeweten geld naar de rekening van [geïntimeerden] over te boeken of dat te laten doen. Op de zitting van het hof heeft [appellante] dat (nogmaals) uitdrukkelijk herhaald. Als onderbouwing heeft zij aangevoerd dat het geld naar de rekening van [geïntimeerden] is overgemaakt en dat zij dat zelf niet heeft gedaan. Omdat [geïntimeerden] als begunstigde is genoemd, moet die het ook wel zijn geweest die de overboeking heeft gedaan. In dit kader heeft zij verwezen naar een machtiging die [geïntimeerden] had waarmee zij toegang had tot de betaalrekening van [appellante] . Daarnaast voert zij aan dat zij zelf niet computervaardig is en, als zij toch bankierde via het internet, zij daarbij geholpen werd door haar huishoudelijke hulp, [naam1] . Die stond dan achter haar en gaf aan [appellante] instructies wat er moest worden ingevuld. Die zocht ook de TAN-codes op die [appellante] vervolgens invulde. Volgens [appellante] is op deze wijze niet het geld overgemaakt aan [geïntimeerden] . Hoe het dan wel precies is gegaan kan zij niet zeggen.
3.4
[geïntimeerden] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat zij overboekingen heeft gedaan vanaf de rekening van [geïntimeerde2] en al helemaal niet naar haar eigen rekening. Haar bevoegdheid ten aanzien van de betaalrekening beperkte zich feitelijk tot het hebben van inzage. Zij was niet gemachtigd om zelf overboekingen te doen, was niet in het bezit van TAN-codes en ook de bankpas en pincode heeft zij nooit ontvangen. Die zijn destijds door de ING-bank naar [appellante] gestuurd en zijn daar gebleven. De machtiging van de ING-bank had geen betrekking op “mijn ING” (het internetbankieren); daarvoor is een aparte machtiging nodig. Dat stond ook uitdrukkelijk in de (als productie 11 bij memorie van grieven overgelegde) machtiging “Betaalrekening” van [appellante] ten gunste van [geïntimeerde1] .. Dat [appellante] [geïntimeerde1] ook (apart) zou hebben gemachtigd voor Mijn ING wordt helemaal niet onderbouwd.
3.5
Het hof overweegt het volgende. Het enkele feit dat [geïntimeerden] geld op haar rekening heeft ontvangen, wil nog niet zeggen dat zij dit zelf heeft overgeboekt. [appellante] heeft niets gemotiveerd aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerden] namens haar kon internetbankieren, dat zij in het bezit was van TAN-codes en dat zij deze overboekingen zelf heeft gedaan, dan wel heeft laten doen. Meer dan een vermoeden wordt het niet. Dat is niet genoeg om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerden] zich tegenover [appellante] onrechtmatig heeft gedragen. Het bewijsaanbod dat [appellante] in dit kader doet is zo algemeen, dat het hof daaraan voorbijgaat. Het had op haar weg gelegen om gerichter onderzoek te doen naar de bewuste overboekingen, door specifiek navraag te doen bij de ING-bank, ook naar deze overboekingen. Daarvan blijkt niet. Het feit dat de bank niet (meer) kan zeggen op wiens naam het bankpasje destijds stond, is nauwelijks relevant. Dat pasje was immers niet nodig voor het internetbankieren. Van [appellante] had ten minste mogen worden verwacht dat zij grondig onderzoek had gedaan naar de overboekingen en naar de wijze waarop [geïntimeerden] van de haar toekomende bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Door dat na te laten, heeft zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd en komt het hof aan nadere bewijslevering niet toe. Dit leidt ertoe dat de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerden] niet is komen vast te staan.
Verjaring
3.6
Voor zover in de stellingen van [appellante] moet worden gelezen dat [geïntimeerden] hoe dan ook verplicht was het geld aan haar terug te betalen, omdat zij daarop geen recht had, overweegt het hof het volgende. Nog los van de vraag of niet daadwerkelijk is terugbetaald door middel van contante betaling, waarop [geïntimeerden] zich beroept en waarvoor zij ook (enig) bewijs aanlevert, is het hof van oordeel dat deze vordering is verjaard. Daarvoor is het volgende van belang.
3.7
De overboekingen vonden plaats in 2011 en 2012. Volgens [appellante] zag zij pas in 2018 dat het geld op haar spaarrekening was verdwenen. Zij voert ook aan dat zij bij het internetbankieren alleen haar betaalrekening te zien kreeg en niet ook (het saldo van) haar spaarrekening. Deze stelling is niet onderbouwd. [appellante] erkent wel dat geld van haar spaarrekening niet rechtstreeks aan een derde kan worden overgeboekt, maar dat dit altijd loopt via haar betaalrekening. Ook staat vast dat zij in 2012 meerdere betalingen heeft gedaan waarvoor geld van haar spaarrekening nodig was. [geïntimeerden] heeft dit nauwkeurig uiteengezet in haar memorie van antwoord onder de nummers 12 t/m 14. [appellante] heeft hier in het geheel niet op gereageerd. Haar stelling dat zij pas in 2018 merkte dat haar spaarrekening leeg was, mist in dit kader iedere onderbouwing. Ook bij het doen van de overboekingen van de spaarrekening naar de betaalrekening in 2012 en vervolgens naar derden, zoals de belastingdienst, kan het niet anders dan dat [appellante] zowel het saldo van haar spaarrekening moet hebben gezien (hoe kan zij anders daarvan geld overboeken) en ook het verloop op haar betaalrekening. De twee betalingen aan [geïntimeerden] waren in vergelijking tot de normale mutaties op die rekening dermate groot en afwijkend dat zonder nadere toelichting niet aannemelijk is dat [appellante] die niet heeft gezien. Daarbij komt dat op de dag van de overboeking aan [geïntimeerden] op 14 maart 2012 een bedrag van € 19.130,90 van de spaarrekening wordt overgeboekt naar de betaalrekening en dat dit bedrag diezelfde dag wordt gebruikt voor een betaling van € 9.000,- aan [geïntimeerden] en € 10.130,90 aan de gemeente Utrecht. Dat duidt tenminste op een bewuste opname van de spaarrekening voor deze twee betalingen. Een volgende opname van de spaarrekening vindt plaats op 12 april 2012, voor een bedrag van € 58.563,- dat in de dagen erna wordt doorbetaald aan de belastingdienst. Ook toen heeft [appellante] dus het saldo op beide rekeningen gezien en ook de mutaties die daarop hebben plaatsgevonden. Haar stelling dat zij “het niet heeft gezien” waarmee zij kennelijk wil onderbouwen dat niet is voldaan aan het voor verjaring vereiste van de subjectieve bekendheid, is onvoldoende onderbouwd in het licht van de omstandigheid dat zij toegang had tot de relevante informatie over de mutaties op haar rekeningen én betalingen heeft gedaan vanaf die rekeningen en daarbij dus ook zicht heeft gehad op het saldoverloop, omdat zij voor grote overboekingen geld moest opnemen van haar spaarrekening. Dit leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat [appellante] al in 2012 op de hoogte was van de overboekingen aan [geïntimeerden] en desondanks tot 1 mei 2019 heeft gewacht om haar aanspraak op [geïntimeerden] Hiermee is de vordering verjaard. Haar beroep op art. 3:310 lid 4 en 3:321 lid 1 sub f BW kan haar niet baten: gelet op wat hiervoor is overwogen was immers geen sprake van een verborgen schuld of het heimelijk achterhouden van het aan [geïntimeerden] overgemaakte geld, althans dat is door [appellante] in het geheel niet onderbouwd.
De conclusie
3.8
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.9
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 3 maart 2021;
2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 772,- aan griffierecht
€ 4.326,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief III [1] )
€ 163 aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak); [2]
3. veroordeelt [appellante] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [geïntimeerden] zijn betaald;
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, S.M. Evers en G.D. Hoekstra , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.

Voetnoten

1.CNA, MvA, CVP. Tarief III ivm vermeerdering eis, waarmee het bedrag > 20K.
2.geen w.r. gevorderd