ECLI:NL:GHARL:2022:7605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
3 september 2022
Zaaknummer
21-001766-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de zaak 'de Rosmalense flatmoord' na verwijzing door de Hoge Raad

In de herzieningszaak, bekend als 'de Rosmalense flatmoord', heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2022 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de dood van R., die op 10 april 2000 werd aangetroffen met een doorgesneden keel in haar flatwoning. De verdachte, die eerder was veroordeeld voor doodslag, kreeg tbs met verpleging opgelegd. De herzieningsprocedure werd op gang gebracht door nieuwe deskundigenrapportages die de eerdere conclusies over de bloedspoorpatronen en de verwondingen van R. in twijfel trokken. Het hof heeft deze nieuwe rapportages gevolgd en geconcludeerd dat de eerdere veroordeling niet langer houdbaar was. De verdachte werd vrijgesproken van de doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij betrokken was bij de dood van R. Het hof oordeelde dat de deskundigenrapporten van Eikelenboom en Schieveld, die eerder als bewijs dienden, niet meer als betrouwbaar konden worden beschouwd. De verklaring van de (voormalig) huisarts, die had verklaard dat R. hem had gevraagd om in haar hals te snijden, werd ook in de beoordeling meegenomen, maar had geen doorslaggevende betekenis. De uitspraak van het hof vernietigde de eerdere veroordeling en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001766-21
Uitspraak d.d.: 5 september 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden op voet van artikel 472, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, bij arrest van 13 oktober 2020, in de strafzaak tegen verdachte:

[voornamen en achternaam verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonadres] .

Onderzoek van de zaak

De zaak is behandeld op de terechtzitting van dit hof van 22 augustus 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.W. van der Kruijs, naar voren is gebracht.

Procesgang

Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke procedure die daarop is gevolgd
Op 10 april 2000 is in de hal van een flatwoning aan de [voormalig woonadres verdachte en overledene] in Hintham het levenloze lichaam van [naam overledene] aangetroffen. Haar keel was aan de rechterzijde doorgesneden. Op onder meer de vloer, de muren en de deuren in de hal waren veel bloedsporen aanwezig. Onder haar linkerarm lag een broodmes. Verdachte en [naam overledene] hadden een relatie en woonden samen in die flatwoning.
Verdachte heeft van meet af aan verklaard dat hij de woning die ochtend rond 08:30-09:00 uur heeft verlaten en dat hij rond 11:00 uur weer thuiskwam. Binnengekomen trof hij in de hal het levenloze lichaam van [naam overledene] aan. Hij heeft daarop zijn zus gebeld, die op haar beurt het alarmnummer heeft gebeld. Verdachte heeft daarna binnenshuis gewacht op de hulpdiensten. Diezelfde dag nog is verdachte (voor de eerste keer) aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [naam overledene] . Op 21 juli 2000 is het bevel tot voorlopige hechtenis tegen verdachte vanwege het ontbreken van een voldoende verdenking (zogenoemde ernstige bezwaren) opgeheven. Het opsporingsonderzoek is daarna voortgezet. De resultaten daarvan – waaronder met name de deskundigenrapporten uit 2003 van ing. R. Eikelenboom, destijds werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI), met betrekking tot onder meer een bloedspoorpatroononderzoek en drs. S.J.M. Schieveld, basisarts en verbonden aan Independent Forensic Services (hierna: het IFS) met betrekking tot forensisch onderzoek, (hierna respectievelijk genoemd: Eikelenboom en Schieveld) – hebben geleid tot de (tweede) aanhouding van verdachte op 10 februari 2004.
Op 30 november 2004 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch verdachte veroordeeld ter zake van – kort gezegd – doodslag op [naam overledene] en bedreiging van een stagiaire bij een GGZ-instelling. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch kwam naar aanleiding van het daartegen ingestelde hoger beroep bij arrest van 29 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA8359, eveneens tot een veroordeling. De rapporten van Eikelenboom en Schieveld vormen de belangrijkste pijlers van de bewijsconstructie van zowel de rechtbank als het gerechtshof. Verdachte is in beide instanties volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard en aan hem is de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs) opgelegd.
Tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep bij arrest van 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0832, verworpen. De zaak was daarmee onherroepelijk en verdachte heeft sindsdien tot medio oktober 2017 verbleven in een tbs-instelling.
De procedure tot herziening
Namens verdachte heeft de raadsman bij brief van 24 mei 2016 verzocht om herziening dan wel nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. In een brief van 6 juni 2016 heeft de raadsman dat verzoek beperkt tot een verzoek tot nader onderzoek. Bij dit verzoek van de raadsman waren onder meer [1] twee schriftelijke (getuigen)verklaringen gevoegd: één van dr. R. Torenbeek, (de patholoog die destijds de sectie op [naam overledene] heeft uitgevoerd, hierna: Torenbeek) en één van voormalig huisarts [naam waarnemend huisarts] . Torenbeek heeft in zijn brief van 6 maart 2016 – kort gezegd – verklaard dat hij zich nimmer had uitgelaten over de snijbeweging waarmee de halssnede bij [naam overledene] is toegebracht. [naam waarnemend huisarts] heeft in zijn mail van 9 januari 2016 – kort gezegd – verklaard dat hij [naam overledene] kort voor de datum van haar overlijden als waarnemend huisarts in een weekenddienst heeft bezocht. Zij heeft hem tijdens dat huisbezoek heel dringend gevraagd om in haar hals te snijden omdat ‘daar iets zat wat eruit moest’.
Door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. D.J.C. Aben, (onder dit kopje verder genoemd als: advocaat-generaal Aben) is de zaak in oktober 2016 vervolgens doorgeleid naar de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: ACAS). De ACAS is gevraagd te adviseren over de wenselijkheid van nader onderzoek. De ACAS heeft ten behoeve van dat advies het NFI verzocht nader onderzoek te doen op basis van het dossier. Dit heeft geleid tot onder andere de volgende deskundigenrapporten:
  • van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (hierna: Soerdjbalie-Maikoe), forensisch patholoog bij het NFI, van 2 mei 2018, een beoordeling van het rapport van Schieveld uit 2003; en
  • van ing. M.J. van der Scheer, deskundige forensisch bloedspoorpatroononderzoek bij het NFI, van 4 mei 2018 (hierna: Van der Scheer), een beoordeling van het rapport van Eikelenboom uit 2003.
De ACAS heeft (mede) op basis van deze rapporten in een advies van 25 maart 2018, zaak 032, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad geadviseerd nader onderzoek te laten verrichten.
Advocaat-generaal Aben heeft vervolgens op basis van het advies van de ACAS een nader onderzoek laten verrichten door ing. M.J. van der Scheer voornoemd en dr. Y. van der Wal (hierna gemakshalve ook aangeduid als: Van der Scheer) aan – kort gezegd – de kleding van verdachte en [naam overledene] . Dit heeft geleid tot het rapport van 18 september 2018, waarna advocaat-generaal Aben op 12 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1140, de herziening van de strafzaak tegen de verdachte heeft gevorderd.
De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2095, het beoordelingskader voor een verzoek of vordering tot herziening uiteengezet en vervolgens de advocaat-generaal opgedragen nader onderzoek te verrichten.
Naar aanleiding van dit tussenarrest heeft de advocaat-generaal het volgende nader onderzoek gedaan/laten doen:
  • een verhoor van de heer [naam waarnemend huisarts] , voornoemde waarnemend huisarts, bij de rechter-commissaris op 23 januari 2019;
  • een verhoor van de heer [naam huisarts] , toenmalig huisarts van verdachte en [naam overledene] , bij de rechter-commissaris op 7 augustus 2019;
  • een reactie van Eikelenboom-Schieveld bij brief van 31 januari 2019, waarin zij reageert op het rapport van Soerdjbalie-Maikoe uit 2018;
  • een reactie van Eikelenboom bij brief van 2 maart 2019, waarin hij reageert op de rapporten van Van der Scheer uit 2018;
  • een reactie van Van der Scheer bij brief van 31 juli 2019, waarin hij reageert op de reactie van Eikelenboom;
  • een reactie van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe en haar collega’s dr. J. Fronczek en dr. H.H. de Boer (allen werkzaam als forensisch patholoog bij het NFI en hierna genoemd bij hun achternaam), bij brief van 5 november 2019, waarin zij reageren op de reactie van Eikelenboom-Schieveld; en
  • een deskundigenverslag (“advies inzake het overlijden van [naam overledene] ”) van prof. dr. W. van de Voorde (hierna: Van de Voorde), arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde aan de Katholieke Universiteit Leuven (België) van 13 mei 2020. Van de Voorde heeft blanco gerapporteerd, dat wil zeggen dat hij – met uitzondering van het sectierapport – geen kennis heeft genomen van de in het voorgaande genoemde deskundigenrapporten.
Bij aanvullende vordering van 7 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:684, heeft advocaat-generaal Aben de herziening van de strafzaak tegen verdachte gevorderd.
Bij arrest van 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1604, heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening van de zaak gegrond verklaard. De Hoge Raad overwoog hierbij: “Gelet op het door de advocaat-generaal verrichte onderzoek en de daarop betrekking hebbende stukken, zoals besproken in de aanvullende vordering onder 33 tot en met 126, moet wat in de (aanvullende) vordering wordt aangevoerd met betrekking tot (i) de mededelingen van de huisarts [naam waarnemend huisarts] , (ii), de deskundigenrapportages omtrent de bloedspoorpatronen en (iii) de deskundigenrapportages van forensisch-geneeskundige aard over de verwondingen van [naam overledene] – tezamen en in onderling verband beschouwd – worden aangemerkt als gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de aanvraag gegrond is.”
De zaak is vervolgens verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde (het hof: doodslag op [naam overledene] , parketnummer 01-045066-00) opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij op voet van artikel 478, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering voor het onder 2 bewezenverklaarde (het hof: bedreiging stagiaire, parketnummer 01-045042-04) de straf te bepalen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover na de verwijzing door de Hoge Raad nog aan de orde – tenlastegelegd
Subsidiair
dat hij op of omstreeks 10 april 2000 te Hintham, gemeente ‘s-Hertogenbosch, opzettelijk [naam overledene] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die [naam overledene] met een mes, althans met een scherp voorwerp, doorgesneden, in elk geval met een mes, althans een scherp voorwerp in de hals/keel van die [naam overledene] gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [naam overledene] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Standpunten openbaar ministerie en verdediging

De advocaat-generaal heeft vrijspraak gevorderd van de tenlastegelegde doodslag op [naam overledene] . De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte ter zake van de bewezenverklaarde bedreiging van de stagiaire moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde doodslag op [naam overledene] . Verder heeft de raadsman verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ten aanzien van de bewezenverklaarde bedreiging van de stagiaire, vanwege de gebreken die kleven aan de totstandkoming van het bewijs in die zaak.

De beoordeling van het hof

Zoals in het voorgaande al aan de orde is gekomen, heeft verdachte van het begin af aan consequent iedere betrokkenheid bij de dood van zijn partner [naam overledene] ontkend. Zijn verklaring luidde steeds, óók ter zitting van dit hof, dat hij rond 11:00 uur thuiskwam en binnengekomen [naam overledene] dood aantrof in de hal van hun flatwoning.
Niet ter discussie staat dat [naam overledene] is overleden ten gevolge van bloedverlies doordat haar rechter halsslagader is doorgesneden met het onder haar arm aangetroffen gekartelde (brood)mes. Evenmin staat ter discussie dat bloedsporen op de kleding van verdachte matchen met het DNA van [naam overledene] .
De vraag die het hof thans heeft te beantwoorden is of verdachte betrokken is geweest bij het toebrengen van dat (dodelijke) letsel van [naam overledene] . Bij de beantwoording van die vraag komt doorslaggevend gewicht toe aan hetgeen de deskundigen in deze zaak al dan niet hebben vastgesteld, aan hun interpretaties van het letsel en de bloedsporen en aan de conclusies die zij daaruit trekken. In dat verband moet voorop worden gesteld dat van de deskundigen slechts een waarschijnlijkheidsuitspraak kan worden gevergd over het aantreffen van een bepaalde bevinding onder elkaar uitsluitende hypothesen, te weten (in dit geval) een hypothese die gebaseerd is op het scenario dat de verdachte het dodelijk letsel heeft toegebracht
versushet scenario dat [naam overledene] zichzelf het dodelijk letsel heeft toegebracht. Daarbij verdient opmerking dat de rechter in de tenlastelegging slechts één scenario krijgt voorgelegd, te weten het voor verdachte belastende scenario. Indien voor dat (belastende) scenario geen wettig bewijs aanwezig is waarop de rechter zijn overtuiging kan stoelen, dient de verdachte te worden vrijgesproken. Het is daarbij niet aan de rechter om daarnaast ook een uitspraak te doen over de waarschijnlijkheid of zelfs het bewijs van een (ander) scenario dat buiten het bestek van de tenlastelegging valt (lees, in dit geval: een uitspraak te doen over het – al dan niet bedoeld – zich suïcideren door [naam overledene] ).
De rapporten van Eikelenboom en Schieveld van 2003 zijn de twee belangrijkste pijlers van de bewijsbeslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Voordat het hof overgaat tot de inhoudelijke bespreking van deze rapporten en het overige (forensische) bewijs (voor zover relevant) hecht het hof eraan een aantal algemene opmerkingen te maken en enkele bijzonderheden met betrekking tot de eerstgenoemde rapporten aan te stippen.
In de Nederlandse strafrechtspleging is al langere tijd bijzondere aandacht voor de rol van deskundigen in het strafproces en de invloed die zij (kunnen) hebben op rechterlijke beslissingen. [2] Die aandacht is gelet op de belangrijke rol die deskundigen (tegenwoordig kunnen) spelen in de strafrechtspleging geenszins onterecht en vereist met het oog op de waarheidsvinding constante alertheid van de rechter, het openbaar ministerie en de verdediging, maar evenzeer van de (onafhankelijke) deskundigen zèlf.
In de onderhavige zaak verdient opmerking dat de betrokkenheid van Eikelenboom wringt. Uit het dossier blijkt dat Eikelenboom al in een zeer vroeg stadium door de politie is betrokken bij het opsporingsonderzoek door de technische recherche in deze zaak, zowel daags na de ontdekking van het feit op de plaats delict, als bij een bloedbeeldsporenonderzoek (onder andere blijkens de videobeelden van deze 'paspopreconstructie') door de politie in juli 2000, waarin is uitgegaan van een daderscenario. Eikelenboom was toentertijd nog niet deskundig op het gebied van bloedspatpatroononderzoek (waarvoor hij pas in 2001 een opleiding heeft gevolgd en per 2002 deskundig is). Bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft Eikelenboom verklaard dat hij in die opsporingsfase veel contact had met in elk geval twee verbalisanten in deze zaak. Ondanks deze betrokkenheid van Eikelenboom bij de opsporing in 2000 is hij in 2003 door de rechter-commissaris benoemd als deskundige om een bloedspoorpatroononderzoek te verrichten. Het komt het hof op zijn minst onwenselijk voor dat Eikelenboom zich ondanks die eerdere betrokkenheid op een later moment als deskundige heeft laten inschakelen en heeft gerapporteerd. Het hof verwijst in dit verband naar aanbeveling 6 uit het rapport Posthumus, waarnaar tevens door de raadsman is verwezen: ''
Deskundigen die een rol hebben gespeeld in het opsporingsonderzoek, moeten slechts onder nadrukkelijke vermelding van die rol, worden voorgedragen als deskundige ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris.'' [3] Daarbij komt ook dat Eikelenboom en Schieveld elkaars levenspartners zijn. Zij hebben daarvan niet van meet af aan uitdrukkelijk melding gemaakt, terwijl een en ander ook pas in een laat stadium bekend is geworden bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Uit de verklaring van Eikelenboom bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch blijkt dat zij de zaak tegen verdachte (het hof begrijpt: en hun betrokkenheid daarin) met elkaar besproken hebben. Een dergelijke verwevenheid tussen twee (veronderstelde) onafhankelijke deskundigen komt het hof zeer onwenselijk voor.
Gegeven deze omstandigheid vergt een beoordeling van de bewijswaarde van de deskundigenrapporten zo mogelijk nog grotere behoedzaamheid dan in het algemeen al is geboden. Het hof bespreekt in het navolgende achtereenvolgens de belastende bevindingen van Schieveld en Eikelenboom zoals deze door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn gebruikt voor het bewijs. Het hof zal dat doen door hun vaststellingen en conclusies af te zetten tegen de vaststellingen en conclusies van de deskundigen die hetzij reeds in het opsporingsonderzoek (Torenbeek) hetzij in de herzieningsprocedure (kortweg Soerdjbalie-Maikoe, Van der Scheer en Van de Voorde) hebben gerapporteerd.
Forensisch-geneeskundige bevindingen
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft voor de bewijsbeslissing gebruik gemaakt van een tweetal bewijsmiddelen met betrekking tot de forensisch-geneeskundige bevindingen in de zaak. Dat betreft allereerst het rapport van Schieveld uit 2003 en verder de verklaring van patholoog A. Maes (hierna: Maes) ter zitting van het hof van 16 maart 2006 die door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch als deskundige gehoord werd en geconfronteerd werd met de conclusies van Schieveld. Op basis van het rapport van Schieveld en de verklaring ter zitting van Maes heeft het hof destijds geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat [naam overledene] zichzelf had verwond en dat het onwaarschijnlijk is dat een onbekende derde de verwondingen had toegebracht.
Schieveld heeft in haar rapport uit 2003 onder meer geconcludeerd dat de snijwond aan de hals van [naam overledene] met een enkelvoudige, krachtige beweging van links naar rechts is toegebracht omdat links van de wond kleine krassen en rechts van de wond grote krassen aanwezig zijn. Deze bevinding zou volgens Schieveld worden bevestigd in het sectierapport.
De wondkenmerken passen volgens Schieveld volledig bij de constatering dat het letsel is veroorzaakt door het mes met het gekartelde lemmet dat op de plaats delict is aangetroffen. Schieveld concludeert verder dat door de richting van de snede en de hoek die het mes dan moet hebben gemaakt, het voor [naam overledene] moeilijk is om de verwonding zelf toe te brengen omdat één en ander 'een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm zou vereisen en twijfelachtig is of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken'.
Door patholoog dr. R. Torenbeek is op 11 april 2000 sectie verricht aan het lichaam van [naam overledene] . Hij constateerde rechts in de hals letsel dat bestaat uit een zestien centimeter lange snijwond met aan beide uiteinden van de snijwond enkele krasverwondingen. De halsslagader aan de rechterzijde was doorgesneden en als gevolg van het bloedverlies dat daardoor is veroorzaakt kan het overlijden verklaard worden. In de brief die Torenbeek op 6 maart 2016 schreef aan de raadsman noteert hij voorts: ''
Omtrent de snijbeweging waarmee de halssnede bij [naam overledene] is toegebracht heb ik mij nimmer uitgelaten. Dat is m.i. aan deze wond niet af te lezen.'' Het hof stelt vast dat noch in de voorlopige versie noch in de definitieve versie van het sectierapport de door Schieveld gestelde bevestiging te lezen is.
Niet alleen de patholoog Torenbeek deelt de conclusies van Schieveld niet, ook de forensisch deskundigen die in 2018 en 2019 onderzoek deden, zijn van oordeel dat de conclusies van Schieveld over de snijrichting en de stand en beweging van de arm die het mes vastgehouden zou hebben, te stellig zijn en geen steun vinden in de feiten of in de wetenschappelijke literatuur.
Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar rapport uit 2018 onder meer geconcludeerd dat op basis van de schaafverwondingen aan het begin en het einde van de snee geen onderscheid kan worden gemaakt over een snijrichting en dat de mate van kracht niet zonder meer kan worden afgeleid uit de kenmerken van het snijletsel, kort gezegd, omdat de letselkenmerken onvoldoende specifiek zijn om daarover een uitlating te kunnen doen. Soerdjbalie-Maikoe is het ook niet eens met de ‘vereiste bijzondere onhandige stand en beweging van de arm’, waarover zij geen waarschijnlijkheidsuitspraak kan doen. Wel concludeert zij dat het relatief rechte aspect van de wondranden suggereert dat de halssnede in één relatief ononderbroken beweging is gemaakt.
In haar reactie in 2019 heeft Schieveld onder verwijzing naar de forensisch-geneeskundige literatuur van
Spitz and Fisher’sen
Saukko and Knight [4] haar standpunt over de snijrichting uit het rapport van 2003 gehandhaafd. Over de kracht waarmee de halssnede zou zijn toegebracht laat Schieveld zich in haar reactie in 2019 niet (opnieuw) uit. Zij handhaaft voorts haar standpunt dat het zelf toebrengen van de halssnede een onhandige stand van de arm vergt, hetgeen volgens haar met zich brengt dat het waarschijnlijker is dat sprake is van toegebracht letsel.
In 2019 hebben de pathologen Soerdjbalie-Maikoe, Fronczek en De Boer aanvullend gerapporteerd dat Schieveld de literatuur van
Spitz and Fisher’sverkeerd (volgens rapporteurs “precies andersom”) heeft geciteerd. Het boek van
Spitz and Fisher’szegt, buiten dat het onmogelijk kan zijn de snijrichting te bepalen, dat korte oppervlakkige krassen meestal het einde van een wond en gradueel diepere langere krassen het begin van een wond suggereren
.Zij blijven bij het standpunt dat er onvoldoende specifieke letselkenmerken zijn op basis waarvan uitspraken kunnen worden gedaan over de snijrichting en de totstandkoming van de snee in de hals.
Van de Voorde heeft in zijn rapport in 2020 – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende gerapporteerd:
''
De hier voorliggende matig diepe hals- of keelsnede kan worden aanzien als een min of meer horizontale tot lichtjes dalende snijwonde die oppervlakkig vertrekt van aan de achterrand van de zijkant van de hals, onder het rechteroor, en zich dieper verderzet tot aan het midden van de hals ter hoogte van de bovenrand van het strottenhoofd. Zij vertoont kenmerken die passen bij (aarzelende of pogingen tot) zagende bewegingen met een grof gezaagtand mes, zoals dat in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer is aangetroffen (onder de linkerarm). De kenmerken van de halssnede tonen heel wat overeenkomsten die passen bij zelf toegebrachte snijwond. Het gaat dan wel degelijk om één enkele, oppervlakkig beginnende en zich dieper doorzettende snijwond die bij zichzelf zowel door een rechtshandige (mes in de rechterhand) als door een linkshandige (mes in de linkerhand) kan zijn toegebracht. Beiden zijn perfect mogelijk (met een gelijkaardig verlopende snijwond voor gevolg).''
De rapporten van Schieveld, Soerdjbalie-Maikoe (e.a.) en Van de Voorde zijn allen opgemaakt op basis van hetzelfde onderzoeksmateriaal, met dien verstande dat Van de Voorde voor wat betreft de (relevante) deskundigenrapporten enkel heeft kennis genomen van het sectierapport. Geen van hen komt tot dezelfde conclusies ten aanzien van de snijrichting en -beweging.
Met de advocaat-generaal bij de Hoge Raad concludeert het hof dan ook dat geen stellige uitspraak kan worden gedaan over de snijrichting van de verwonding. [5] Gelet op de inhoud van de rapporten van Soerdjbalie-Maikoe (e.a.) en Van de Voorde en zonder enig ander belastend bewijsmateriaal, kan de bevinding over de snijrichting in het rapport van Schieveld uit 2003, geenszins dienen voor het bewijs van het tenlastegelegde. Het lijkt er bovendien zelfs op dat sprake is van een (verkeerde) interpretatie van forensisch-geneeskundige literatuur, met alle gevolgen van dien. Naar het oordeel van het hof is er op grond van het voorgaande geen basis voor de conclusie dat van links naar rechts gesneden is. De grondslag voor de belastende conclusie dat het onwaarschijnlijk is dat [naam overledene] zichzelf (dus) met een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm heeft gesneden, is daardoor weggevallen.
Zoals het hof reeds overwoog is onderdeel van de bewijsvoering van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ook nog de verklaring van Maes ter terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 maart 2006. Het hof heeft daarbij destijds het volgende (gedeelte) van haar verklaring voor het bewijs gebezigd: ''
Het is niet waarschijnlijk dat [naam overledene] zelf de snede heeft toegebracht.'' Maes was destijds patholoog bij het NFI en is door het hof als deskundige gehoord omdat Torenbeek niet meer als patholoog werkzaam was bij het NFI. Uit het proces-verbaal dat van deze terechtzitting is opgemaakt blijkt dat Maes onder meer het volgende heeft verklaard:
''
Op vragen van de oudste raadsheer kan ik antwoorden dat ik de relevante omstandigheden van de onderhavige zaak niet ken. Ik heb het sectierapport gelezen en bekeken maar verder ben ik niet bekend met de onderhavige zaak. De advocaat-generaal stelt mij de vraag of het mogelijk is dat [naam overledene] de snede bij haarzelf heeft toegebracht. Ik kan deze mogelijkheid niet ontkennen, dit kan heel wel. (…) De advocaat-generaal houdt mij voor dat in casu de snede naar achteren en aan de rechterzijde omhoog is doorgetrokken. Ik kan daarop antwoorden dat deze omstandigheid mij bekend is en dat ik daarop kan antwoorden dat de mogelijkheid aanwezig is dat de persoon in kwestie zelf met de linkerhand de snede heeft aangebracht waarbij aan de rechterzijde van de hals in een punt omhoog de snede is ingezet. (…) De advocaat-generaal merkt op dat de wond aan de linkerzijde, bij het begin van de wond scherp is, en aan het eind, aan de rechterzijde, sprake is van een karteling, hetgeen zou kunnen duiden op de omstandigheid dat de wond daar door het mes verlaten is, hetgeen zou duiden op een opwaartse beweging. Ik kan daarover verklaren dat het een menselijk lichaam betreft, waarbij in waarschijnlijkheden gesproken kan worden. Ik ben ontzettend voorzichtig omdat niets menselijks ons vreemd is. Het is niet waarschijnlijk dat [naam overledene] gezien mijn expertise zelf de snede heeft toegebracht, maar ik kan het niet helemaal uitsluiten. Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat zij zelf de snede in haar hals op deze wijze zelf heeft toegebracht.''
Het hof stelt met de advocaat-generaal bij Hoge Raad vast dat Maes in reactie op een gerichte vraag van de advocaat-generaal, uitgaande van een wond die aan Maes werd beschreven als van links naar rechts, ‘omhoog doortrekkend’, was toegebracht, heeft geantwoord dat zij het zelf toebrengen van de snede door [naam overledene] van links naar rechts niet waarschijnlijk acht. [6] Gelet op de inhoud van de vraagstelling en omdat naar het oordeel van het hof
nietkan worden vastgesteld dat van links naar rechts gesneden is en voorts gelet op de overige inhoud van haar verklaring, die met de nodige voorzichtigheid is omgeven, heeft ook de uitspraak van Maes geen belastende bewijswaarde (meer).
Tussenconclusie ten aanzien van de forensisch- geneeskundige bevindingen
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de forensisch-geneeskundige bevindingen geen belastende conclusies te trekken zijn die tot bewijs van het tenlastegelegde kunnen dienen.
De bevindingen van de bloedspoorpatroonanalyse
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft voor de bewijsconstructie gebruik gemaakt van een tweetal bewijsmiddelen met betrekking tot de bloedspoorpatroonanalyse. Het gaat daarbij om het rapport van Eikelenboom uit 2003 en het rapport van A. Linacre (hierna: Linacre), senior lecturer forensic science aan de University of Strathclyde in Glasgow (het Verenigd Koninkrijk) van 17 mei 2004. In zijn rapport uit 2003 heeft Eikelenboom aan de hand van de bloedspoorpatronen op de broek en de schoenen van de verdachte en van [naam overledene] en op basis van het bloedspoorpatroon op de plaats delict, de conclusies getrokken dat a) [naam overledene] in een gebogen houding stond toen de snede in haar hals werd toegebracht, waarbij haar bovenlichaam naar de grond was gericht en haar achterwerk naar achteren was gekanteld, dat b) die houding zonder enige steun moeilijk (zelfstandig) te realiseren is, dat c) verdachte in de buurt van de toen nog levende [naam overledene] was ten tijde van het ontstaan van de bloedspatten op zijn broek en zijn schoenen, en dat d) [naam overledene] nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten op de broek en de schoenen van verdachte.
Volgens Eikelenboom is het ontstaan van bloedspatten op de kleding van verdachte mogelijk door het lopen in bloed, maar ondersteunen de grootte en de positie van de aangetroffen bloedspatten op de linkerschoen (van verdachte) die hypothese niet omdat in een dergelijk geval over het algemeen grotere spatten worden aangetroffen dan er in dit geval zijn aangetroffen. De eindconclusie van Eikelenboom luidt dat het totale bloedsporenbeeld strijdig is met de stelling dat de verwonding aan de hals door [naam overledene] zelf is toegebracht maar dat het bloedsporenbeeld wel verenigbaar is met de stelling dat het letsel door een ander is toegebracht.
Blijkens de destijds voor het bewijs gebruikte Nederlandse vertaling van het rapport van Linacre zou deze ‘beschouwing van het bewijs’ door Eikelenboom volgens Linacre “
juist” zijn.
Voordat het hof overgaat tot een bespreking van de inhoud van het rapport van Eikelenboom, overweegt het hof dat uit de Engelstalige bronversie van het rapport van Linacre blijkt dat Linacre geen door hemzelf uitgevoerd bloedspoorpatroononderzoek heeft gedaan en dat Linacre niet heeft geconcludeerd dat de conclusies van Eikelenboom ‘
juist’ zijn. Het rapport van Linacre is slechts een beoordeling van de wetenschappelijke systematiek die Eikelenboom blijkens zijn rapport heeft toegepast. Het rapport van Linacre bevat geen zelfstandige beoordeling van de aangetroffen bloedsporen. Linacre deelt in zijn rapport mee dat ‘the consideration of the evidence’ (door Eikelenboom) naar het oordeel van Linacre ‘appropriate’ is, welk laatste woord zich naar het oordeel van het hof en in navolging van advocaat-generaal Aben het best laat vertalen als dat de door Eikelenboom gebruikte onderzoeksmethode ‘geschikt’ was.
Met de advocaat-generaal bij de Hoge Raad moet dan ook worden geconcludeerd dat aan dat rapport geen zelfstandige bewijswaarde toekomt. [7]
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft een rapport van M. Autar en ing. P. van den Hoven (hierna: Autar) van 28 november 2000 gebruikt, in de kern voor het bewijs van het feit dat bloedsporen op de schoenen en
op de voorzijde van beide broekspijpen(cursivering hof) van verdachte matchen met het DNA van [naam overledene] . Het hof stelt vast dat in dit rapport van Autar is opgenomen dat 'de pantalon' van de verdachte voor DNA-onderzoek 'op de voorzijde van beide broekspijpen (onderaan twee bloedvlekken)' is bemonsterd.
Eikelenboom is zowel bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op diverse terechtzittingen gehoord als getuige-deskundige. Daarbij heeft hij een toelichting gegeven op zijn rapportages, onder meer in de vorm van een PowerPoint-presentatie. Deze presentatie is in geprinte versie toegevoegd aan het procesdossier. In deze presentatie heeft Eikelenboom onder meer een foto gepresenteerd met het bovenschrift ''Broek voorzijde''. Diezelfde foto is in zijn rapport uit 2003 gepresenteerd als ''Foto n: overzicht broek'', waarbij is beschreven dat zich 'laag op de broekspijpen bloedspatten en vegen bevinden'.
Hoewel het hof niet met zekerheid kan vaststellen of deskundige Eikelenboom er bij zijn bloedspoorpatroonanalyse vanuit is gegaan dat het bloed op de voorzijde van de broek van verdachte zat, stelt het hof vast dat hij dat wel op die manier aan de rechtbank en het hof ‘s Hertogenbosch heeft gepresenteerd.
In zijn rapporten uit 2018 heeft Van der Scheer niet alleen het rapport van Eikelenboom uit 2003 beoordeeld, maar ook eigen onderzoek verricht aan de kleding en de schoenen van [naam overledene] en aan de kleding van verdachte (diens schoenen waren niet meer beschikbaar).
De rapporten van Van der Scheer richten zich, gezien het belang dat de rechtbank en het hof ’s-Hertogenbosch daaraan hadden toegekend met name op de houding van [naam overledene] op het moment dat de snede aan de hals werd toegebracht (bloedsporen op de plaats delict en op de kleding en de schoenen van [naam overledene] ) en de bloedsporen op de broek en de schoenen van verdachte. Bij het onderzoek aan de linkerschoen van [naam overledene] constateerde Van der Scheer enkele bijzonderheden in het bloedsporenbeeld. Deze bijzonderheden zijn onder andere – zakelijk weergegeven – de volgende:
  • cirkelvormige bloedspatjes aan de linkerzijde van de linkerschoen, welk deel toegankelijk is voor opspattend bloed in de rechtopstaande stand. In de door Eikelenboom gesuggereerde naar links gekantelde stand van de linkerschoen is naar verwachting de linkerschoen (meer) afgeschermd door de vloer; en
  • aan de bovenzijde van de linkerschoen zitten enkele min of meer cirkelvormige bloedspatjes, hetgeen wijst op loodrecht daarop terecht gekomen bloed dat resulteert in min of meer cirkelvormige bloedspatjes. Bij de door Eikelenboom gesuggereerde naar links gekantelde stand van de linkerschoen zouden de op de bovenkant van de schoen ontstane bloedspatjes naar verwachting een ovale vorm vertonen.
Volgens Van der Scheer is het bloedsporenbeeld op de linkerschoen van [naam overledene] zoals hij dat heeft geconstateerd veel waarschijnlijker (bewijskracht van 100 tot 10.000) wanneer de schoen zich aanvankelijk in een normale – plat op de grond staande – stand heeft bevonden en pas later is gekanteld, dan wanneer die schoen zich al bij aanvang in de door Eikelenboom gesuggereerde naar links gekantelde stand heeft bevonden (waardoor [naam overledene] zich in de door hem beschreven ‘moeilijk te realiseren’ houding met gekantelde linkerschoen bevond).
Van der Scheer heeft ook de kleding van verdachte opnieuw onderzocht. Van der Scheer stelde aan de hand van zijn onderzoek naar de broek van verdachte vast dat aan de voorzijde van die broek géén bloedspatjes zijn aangetroffen. Alleen op de
achterzijdevan de linkerbroekspijp onderaan zijn vier bloedspatjes gevonden. Het totale aantal bloedsporen op de kleding en schoenen van verdachte is daarmee als volgt:
  • op de bovenkleding, onderbroek en sokken zijn géén bloedsporen aanwezig;
  • op de voorzijde van de broek zijn géén bloedspatjes aanwezig;
  • op de voorzijde onderaan de rechterbroekspijp zijn overdrachtsporen van bloed aanwezig (kort gezegd: bloed dat via een ander (nat) bebloed oppervlak op de broek terecht is gekomen);
  • op de achterzijde van de linkerbroekspijp bevinden zich onderaan vier bloedspatjes; en
  • op de hak en de linkerzijde van de zool van de linkerschoen zijn enkele bloedspatjes aanwezig, evenals op de loopvlakken van beide schoenen.
Uit het rapport van Eikelenboom van 2003 en de reconstructie waarbij hij betrokken was, blijkt dat Eikelenboom uitgaat van het scenario dat [naam overledene] wankel op de linkerzijde van haar linkerschoen en ver voorovergebogen stond op het moment dat haar keel werd doorgesneden. Verdachte stond achter haar en daarna naast haar en hield haar vast op het moment dat de keel werd doorgesneden. Volgens Van der Scheer mogen in dat scenario, ofwel de belastende hypothese dat [naam overledene] door verdachte om het leven is gebracht, op de broek en de schoenen van de verdachte
veelsecundaire
bloedspatten(onderstreping hof) – kort gezegd: opspattend bloed als bloed in bloed druppelt of valt – worden verwacht. Van zo’n hoeveelheid bloed en van een dergelijk bloedpatroon is geen sprake. De kans op totale afwezigheid van die bloedspatten op de voorzijde van de broek van verdachte in het scenario van Eikelenboom is volgens Van der Scheer zeer klein. Volgens Van der Scheer is de kans op bloed op de (boven)kleding van verdachte in het scenario van Eikelenboom, reëel en de kans dat geheel géén bloedsporen worden aangetroffen op de (boven)kleding van verdachte (zeer) klein.
Ook heeft Van der Scheer de ontlastende hypothese dat [naam overledene] zichzelf van het leven heeft beroofd betrokken bij zijn onderzoek. Van der Scheer heeft het standpunt ingenomen dat als de verklaring van verdachte wordt gevolgd ervan moet worden uitgegaan dat hij minimaal drie keer langs het lichaam en het bloed in de hal is gelopen:
  • éénmaal bij thuiskomst, waarna hij het overlijden van zijn vriendin vaststelde;
  • éénmaal om de voordeur te openen voor de hulpdiensten; en
  • éénmaal om terug de woning in te lopen en de hulpdiensten binnen te laten.
Van der Scheer concludeert dat de kans groot is dat in dat geval bloed onder en op de schoenen en de onderzijde van de broek terechtkomt. De kans op het verkrijgen van de bloedsporen, zoals die op de kleding en schoenen van de verdachte zijn aangetroffen, is in dat geval reëel. Het aldus op de kleding en schoenen van verdachte aangetroffen bloedsporenbeeld, is veel waarschijnlijker (bewijskracht van 100 tot 10.000) in de lezing van verdachte dat [naam overledene] zichzelf heeft gedood en dat verdachte daar niet bij aanwezig was, dan in het scenario van Eikelenboom, te weten dat [naam overledene] in een moeilijke ver voorovergebogen positie stond en door verdachte werd vastgehouden terwijl hij haar keel doorsneed.
In zijn reactie op de bevindingen van Van der Scheer in 2018 heeft Eikelenboom in 2019 zijn standpunt gehandhaafd.
Met betrekking tot de houding van [naam overledene] heeft Eikelenboom opgemerkt dat de bloedsporen aan de linkerzijde van de linkerschoen van [naam overledene] 'ondergeschikte sporen' zijn. Hij laat evenwel na te beargumenteren waarom deze sporen in 2019 ondergeschikt zijn, terwijl hij ze in 2003 wel van groot belang beoordeelde, namelijk voor (de beoordeling van) het scenario van een voorovergebogen en wankele positie van [naam overledene] . Evenmin gaat hij in op hetgeen Van der Scheer over de sporen op de linkerschoen, zowel aan de linkerzijde als qua bewegingsrichting, heeft opgemerkt. Het bevreemdt het hof ook dat Eikelenboom in zijn reactie in 2019 plotsklaps een andere conclusie trekt over de houding van [naam overledene] . [naam overledene] heeft niet in een moeilijke positie ver voorovergebogen gestaan, maar moet op haar hurken hebben gezeten. Op de beargumenteerde conclusie van Van der Scheer dat de kans op het aantreffen van de bloedsporen, zoals die op de kleding en schoenen van de verdachte zijn aangetroffen, veel waarschijnlijker (bewijskracht van 100 tot 10.000) is in de lezing van verdachte, dan in het scenario van Eikelenboom, gaat Eikelenboom niet zakelijk inhoudelijk in.
Ten aanzien van de kleding van verdachte heeft Eikelenboom zich in 2019 op het standpunt gesteld dat de plaats van de bloedsporen op de broek van de verdachte (
voorzijde of achterzijde) niet van belang is en dat het ook kan zijn dat de broekspijp gedraaid heeft gezeten ten tijde van het toebrengen van het letsel. Van belang is slechts, aldus Eikelenboom, dát er bloedsporen op de broek van verdachte zitten. Waarom de locatie van het relatief gering aantal bloedspatten op de broek van de verdachte in 2003 van groot belang is maar in 2019 van ondergeschikt belang, blijft onduidelijk. Ook hier laat Eikelenboom na om te rapporteren over hoe waarschijnlijk het aantreffen van de bloedsporen op deze wijze (op de achterzijde in plaats van de voorzijde respectievelijk “met gedraaide broekspijp”(hof: dat moet dan een draaiing zijn van 180 graden) is onder de hypothese dat [naam overledene] door verdachte werd gedood versus de hypothese dat zij zichzelf doodde.
Van der Scheer gaat in 2019 uitgebreid in op de reactie van Eikelenboom. Hij blijft bij de bevindingen en conclusies in zijn rapport uit 2018.
Naar het oordeel van het hof laten de rapporten van Eikelenboom en Van der Scheer zien dat de interpretatie van bloedspoorpatronen bepaald geen sinecure is en zorgvuldig feitelijk forensisch onderzoek en een wetenschappelijk onderbouwde interpretatie en analyse vergt. Dat Eikelenboom, geconfronteerd met twee ongerijmdheden, zowel ten aanzien van de bloedsporen op de linkerschoen van [naam overledene] , als ten aanzien van de locatie van door hem essentieel beoordeelde bloedspatten op de linkerbroekspijp van verdachte, in een aanvullend rapport in 2019 oppert dat de broekspijp mogelijk gedraaid heeft gezeten toen verdachte de keel van zijn vriendin doorsneed en zij op dat moment op de hurken zal hebben gezeten, overtuigt niet omdat dit nieuwe scenario op geen enkele wijze is voorzien van enige wetenschappelijke duiding en analyse terwijl het hof ’s-Hertogenbosch nu juist op basis van de feiten die en het scenario dat door Eikelenboom in 2003 zijn/is gepresenteerd tot een bewezenverklaring is gekomen van doodslag.
Het hof volgt Van der Scheer in zijn conclusie. Op basis van de rapportages kan het hof dan ook niet concluderen dat een ander aanwezig moet zijn geweest ten tijde van het toebrengen van de halssnede bij [naam overledene] , noch dat verdachte op dat moment in haar buurt stond. Ook het bloedsporenonderzoek door de politie, dat tevens onderdeel uitmaakt van het dossier, is naar het oordeel van het hof geenszins overtuigend om als belastend bewijs te kunnen dienen. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat uit de bloedspoorpatroonanalyse geen conclusies te trekken zijn die van belang kunnen zijn voor het bewijs van het tenlastegelegde.
Tussenconclusie naar aanleiding van de deskundigenrapportages
Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van het hof geen concrete en overtuigende aanwijzingen (meer) die erop duiden dat verdachte aanwezig was en betrokken is geweest bij het toebrengen van de halssnede aan [naam overledene] .
De verklaring van de (voormalig) huisarts [naam waarnemend huisarts]
De verklaring van [naam waarnemend huisarts] was voor de Hoge Raad één van de drie ‘pijlers’ voor de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening.
Op 9 januari 2016 heeft de (voormalig) huisarts [naam waarnemend huisarts] zich, naar aanleiding van een interview van de raadsman met een krant, per e-mail gemeld bij de raadsman. Hij heeft toen, en later op 31 januari 2019 bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof op 22 augustus 2022, verklaard dat hij korte tijd voor het overlijden van [naam overledene] als waarnemer in een weekenddienst werd opgeroepen om een huisbezoek bij haar af te leggen. [naam overledene] vroeg hem toen dringend om in haar hals te snijden, want ‘daar zat iets wat eruit moest’. Zij wees daarbij naar de rechterkant van haar hals. Er zat evident niets in haar hals maar zij liet zich niet gerust stellen. [naam waarnemend huisarts] meende dat sprake was van een waan. Dat [naam waarnemend huisarts] [naam overledene] korte tijd voor haar overlijden in een weekenddienst als waarnemend huisarts had bezocht was uit het onderzoek al gebleken. Hij is destijds echter nooit als getuige gehoord. [naam waarnemend huisarts] zou deze informatie indertijd wel tijdens de gerechtelijke procedure hebben gedeeld met de vader van de verdachte, die hij kende van de tennisbaan, maar die informatie heeft de politie, de raadsman, het openbaar ministerie, de rechtbank en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (kennelijk) nooit bereikt. [naam waarnemend huisarts] heeft blijkens zijn verklaring niet geweten hoe [naam overledene] aan haar einde gekomen was en hij heeft om die reden niet eerder dan na lezing van genoemd interview begrepen hoe belangrijk zijn informatie mogelijk was.
Deze verklaring heeft, gelet op alle nieuwe gegevens die in deze herzieningsprocedure aan het dossier zijn toegevoegd, geen doorslaggevende betekenis gehad in de uiteindelijke bewijsbeslissing van dit hof. Het komt het hof echter niet onaannemelijk voor dat deze verklaring – die steun geeft aan de door de verdachte van meet af aan genoemde verklaring voor de dood van [naam overledene] – als die al kort na het overlijden van [naam overledene] bekend was geworden, voor eerdergenoemde betrokkenen in de opsporing, vervolging en berechting aanleiding had kunnen zijn om tot een niet belastende uitkomst te concluderen.

Vrijspraak

Op basis van het voorgaande en gelet op de overige inhoud van het dossier kan naar het oordeel van het hof niet bewezen worden dat verdachte de doodslag op [naam overledene] heeft gepleegd. Om die reden zal het hof de bewezenverklaring van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigen – voor zover die aan het oordeel van dit hof is onderworpen – en zal het hof verdachte vrijspreken van het (in de zaak met parketnummer 01-045066-00) subsidiair tenlastegelegde.
De toepassing van het bepaalde in artikel 478, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering
Bij de toepassing van het bepaalde in artikel 478, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering dient het hof uit te gaan van de beslissingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat het hof moet uitgaan van de bewezenverklaring, de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de beslissing met betrekking tot strafbaarheid van de verdachte en dient te bepalen welk gedeelte van de opgelegde straf of maatregel is opgelegd voor het onherroepelijk bewezen verklaarde feit. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan het beoordelen van het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman.
Het in de gevoegde zaak met parketnummer 01-045042-04 bewezenverklaarde luidt:
dat hij op
of omstreeks26 november 2003 te 's-Hertogenbosch [naam GGz-stagiaire] (stagiare GGz) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht,
althans met zware mishandeling,immers is verdachte toen daar opzettelijk dreigend (al schreeuwend) met gestrekte armen in de richting van (de halsstreek en het hoofd van) die [naam GGz-stagiaire] gerend
/gelopen.
Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft destijds de conclusie van het rapport van drs. J.J.F.M. de Man, psychiater, van 7 februari 2007 overgenomen en geconcludeerd dat verdachte niet strafbaar is en hem ontslagen van alle rechtsvervolging, om reden dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar werd geacht.
Dit maakt dat oplegging van een straf op grond van het bepaalde in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht niet tot de mogelijkheden behoort. Verdachte zou alleen een maatregel kunnen worden opgelegd. Het hof overweegt daartoe dat de destijds opgelegde maatregel eigenlijk uitsluitend zal zijn gebaseerd op de bewezen doodslag. Gelet hierop behoeft het geen enkel betoog dat er in het licht van de vrijspraak van de tenlastegelegde doodslag op [naam overledene] en gelet op de ondergane langdurige voorlopige hechtenis en de tenuitvoerlegging van de opgelegde tbs gedurende zo’n negen jaar, geen enkele ruimte meer bestaat voor het opleggen van een maatregel.
Het hof zal dan ook met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat voor het bewezenverklaarde in de gevoegde zaak met parketnummer 01-045042-04 aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
BESLISSING
Het hof, rechtdoende in herziening:
Vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 juni 2007, voor zover aan het oordeel van dit hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-045066-00 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-045042-04 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. C.H. Zuur, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren en R.H.D. de Roo, MSc, griffiers,
en op 5 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Bij het verzoek is verder een tweetal onderzoeksrapporten gevoegd die uitgaan van een andere weging van het bewijs dan de rechter. Het betreft de rapporten: F.J.M. Alkemade,
2.Vgl. o.a. HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917,
3.F. Posthumus,
4.W.U. Spitz (red.),
5.Vgl. Concl. A-G D.J.C. Aben, ECLI:NL:PHR:2020:684, bij HR 13 oktober 2020, randnummer 118.
6.Vgl. Concl. A-G D.J.C. Aben, ECLI:NL:PHR:2020:684, bij HR 13 oktober 2020, randnummer 104.
7.Vgl. Concl. A-G D.J.C. Aben, ECLI:NL:PHR:2020:684, bij HR 13 oktober 2020, randnummers 59-61.