ECLI:NL:GHARL:2022:7508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/00594
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingkorting en aanmerkelijk belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 13 april 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 ontvangen, waarbij ook een verrekeningsbeschikking belastingkorting was afgegeven. De Inspecteur had het bezwaar tegen deze beschikking ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de aanslag correct was vastgesteld.

Tijdens de zitting op 26 juli 2022 werd belanghebbende vertegenwoordigd door haar gemachtigde, J.G.H.M. Sleiffer, en de Inspecteur door twee vertegenwoordigers. Belanghebbende betoogde dat de verrekenwijze van de belasting- en heffingskorting niet correct was en dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waren geschonden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht eerst de belastingkorting in aanmerking had genomen voordat de heffingskorting werd toegepast. Het Hof verwierp ook de argumenten van belanghebbende met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, omdat zij niet kon aantonen dat er sprake was van ongelijke behandeling.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00594
uitspraakdatum: 30 augustus 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2021, nummer AWB 20/3973, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij die aanslag is aan belanghebbende tevens een verrekeningsbeschikking belastingkorting in de zin van artikel 2.11a, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de verrekeningsbeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde J.G.H.M. Sleiffer, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was 100% aandeelhouder van [naam3] B.V. De vennootschap is per 1 mei 2013 opgeheven. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2014 is het verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 18.151.
2.2.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 verzocht het verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting.
2.3.
De Inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening van 4 februari 2020 de belastingkorting vastgesteld op € 4.538 te verrekenen met de belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2016 en de zeven daaropvolgende jaren.
2.4.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2016 naar een inkomen uit werk en woning van € 14.883.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 maart 2020 de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 14.883. In de aanslag is rekening gehouden met een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang van € 4.538. Als gevolg daarvan is van de algemene heffingskorting van € 2.242 slechts een bedrag van € 901 benut.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de wijze waarop de belasting- en heffingskorting zijn verrekend en of het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

Wijze van verrekening
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verrekenwijze niet in een parlementaire behandeling is besproken en dat er geen verrekenvolgorde tussen de belasting- en heffingskorting is vastgesteld. Dit heeft tot gevolg, aldus belanghebbende, dat eerst de volledige heffingskorting en dan pas de belastingkorting dient te worden verrekend. Deze wijze van verrekenen resulteert voor belanghebbende in een resterend bedrag van € 1.347 aan belastingkorting te verrekenen met een toekomstige aanslag IB/PVV.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2016 juist is vastgesteld. De Inspecteur is van mening dat terecht eerst de belastingkorting in aanmerking is genomen en daarna de heffingskorting. Het gevolg daarvan is dat geen bedrag aan nog te verrekenen belastingkorting overblijft.
4.3.
Artikel 2.7, lid 1, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting het gezamenlijke bedrag is van de over dat kalenderjaar berekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna: de drie belastbare inkomens). Voor belastingplichtigen die, zoals belanghebbende, gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige zijn, wordt dit gezamenlijke bedrag verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
4.4.
Op grond van artikel 2.11a, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zijn toegepast, verminderd op de voet van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang.
4.5.
Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 2.11a van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt: [1]
“De verrekening in box 1 van een onverrekend gebleven aanmerkelijkbelangverlies vindt plaats in de vorm van een belastingkorting, die in mindering wordt gebracht op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. (…)”
4.6
Artikel 8.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…) b.
gecombineerde inkomensheffing: het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen;
(…)
d.
gecombineerde heffingskorting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg;
(…)”
4.7
Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
4.5.
Op grond van artikel 4.53, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt, indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Ingevolge het vierde lid van dit artikel vermindert de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid, eerste volzin, eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daaropvolgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden.
4.6.
Ingevolge artikel 8.10, lid 2, van de Wet IB 2001 bedraagt de algemene heffingskorting € 2.242, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 4,822% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan het in de tabel van artikel 2.10, lid 1, van de Wet IB 2001, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag (€ 19.922).
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 terecht eerst de belastingkorting in aanmerking heeft genomen alvorens de heffingskorting in aanmerking te nemen. Het standpunt van belanghebbende dat dit andersom moet, vindt geen steun in de Wet IB 2001 of de parlementaire geschiedenis. Naar het oordeel van het Hof dient eerst de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking te worden genomen, namelijk bij de berekening van de verschuldigde belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning, en dient – nadat het gezamenlijke bedrag van de belasting ter zake van de drie belastbare inkomens is berekend en de gecombineerde inkomensheffing is vastgesteld – op dat gezamenlijke bedrag de heffingskorting te worden toegepast.
Vertrouwensbeginsel
4.8.
Belanghebbende heeft gewezen op de website van de Belastingdienst waarop is vermeld dat de belastingkorting 25% bedraagt van het verlies uit aanmerkelijk belang. In deze voorlichtende tekst is evenwel niets opgemerkt over de samenloop van de belastingkorting en de heffingskorting. Reeds daarom kan daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat eerst de volledige heffingskorting en pas daarna de belastingkorting dient te worden verrekend. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Gelijkheidsbeginsel
4.8.
Belanghebbende stelt zich ten slotte op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en meer specifiek de meerderheidsregel. Belanghebbende heeft op grond van de basisregels recht op een heffingskorting van € 2.242. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar drie uitspraken [2] waarin in de aldaar omschreven gevallen, zo stelt belanghebbende, de Belastingdienst wel eerst de heffingskorting in aanmerking heeft genomen en daarna pas de belastingkorting.
4.9.
De meerderheidsregel is geschonden, indien gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Op belanghebbende rust de last om de schending van het gelijkheidsbeginsel – de ongelijke behandeling – aannemelijk te maken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet slaagt in dit bewijs. Anders dan belanghebbende stelt, wordt uit de aangehaalde uitspraken niet aannemelijk dat de Inspecteur een andere wijze dan de wettelijke wijze van berekening heeft toegepast in die drie gevallen. De feiten vermelden dit niet. Dat in de overwegingen van de gerechtshoven een door belanghebbende voorgestane berekeningswijze zou kunnen worden herkend, voor zover juist, kan niet de conclusie dragen dat de Inspecteur die berekeningswijze heeft gehanteerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 augustus 2022.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Tweede Kamer 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 10.
2.Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 oktober 2010, nr. BK-09-00867, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1942, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 juni 2021, nr. 20/00550, ECLI:NL:GHSHE:2021:1678 en Gerechtshof Arnhem 7 mei 2009, nr. 0800033, ECLI:NL:GHARN:2009:BI5268.