ECLI:NL:GHARL:2022:7428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.268.620/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening inzake exploitatie en verhuur tankstation, verhuurder onderbouwt vordering onvoldoende

In deze zaak heeft Olie Distributie Noord Beheer B.V. (ODN) hoger beroep ingesteld tegen een mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, die op 9 juli 2019 is gedaan. ODN vorderde een bedrag van € 41.010,14 van de geïntimeerde, gebaseerd op afspraken over de exploitatie van een tankstation en een garagecomplex. De rechtbank heeft de vorderingen van ODN afgewezen, omdat ODN niet voldoende had onderbouwd op welk moment de vordering was ontstaan en uit welke posten deze bestond. ODN heeft in hoger beroep haar vordering aangepast naar € 28.321,00 en € 1.058,21 aan buitengerechtelijke incassokosten.

Het hof oordeelt dat ODN onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geïntimeerde enig bedrag aan haar verschuldigd is. ODN heeft een rapport van een registeraccountant overgelegd, maar het hof kan de juistheid van de conclusies in dat rapport niet verifiëren, omdat ODN geen inzicht heeft gegeven in de basis van de rapportage. De inconsistenties in de cijfers en de gebrekkige onderbouwing leiden ertoe dat het hof de vordering van ODN afwijst. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt ODN in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.268.620/02
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL.18.16137
arrest van 30 augustus 2022
in de zaak van
Olie Distributie Noord Beheer B.V.
die is gevestigd te Bedum
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna ODN te noemen
vertegenwoordigd door mr. S. Tuithof
tegen
[geïntimeerde],
die woont te [woonplaats1]
die bij de rechtbank optrad als verweerder
hierna [geïntimeerde] te noemen
vertegenwoordigd door mr. R.W. Lagerwaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
ODN heeft hoger beroep ingesteld tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, als vastgelegd in het proces-verbaal van 9 juli 2019. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het arrest van dit hof van 3 december 2019, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 januari 2020;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van ODN van 18 januari 2022;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 15 februari 2022.

2.Inleiding

2.1
ODN heeft in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 41.010,14,
verhoogd met rente en kosten, gevorderd. ODN heeft die vordering gebaseerd op de afspraken tussen haar en [geïntimeerde] in het kader van de overname in mei 2011 van het garagecomplex en tankstation inclusief de shop te [plaats1] (hierna: het tankstation) en de exploitatie van het tankstation na die overname, althans op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens ODN komt haar in het kader van die afwikkeling en afstorting van contanten dat bedrag nog toe.
2.2
Wat betreft de exploitatie van het tankstation staan tussen partijen de volgende feiten vast.
Partijen zijn overeengekomen dat de volledige brandstofomzet van het tankstation (zowel elektronisch afgerekend via onder andere bankpassen, tankpassen en tokens, als contant afgerekend) aan ODN toekwam en dat de exploitatie van de shop voor rekening en risico van [geïntimeerde] kwam. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] een huurvergoeding van € 40.000,-- per jaar aan ODN was verschuldigd voor de shopruimte en dat ODN [geïntimeerde] € 75.000,-- per jaar was verschuldigd als “tegemoetkoming in de exploitatie”, waardoor ODN per saldo € 35.000,-- per jaar - oftewel € 2.916,66 per maand - aan [geïntimeerde] verschuldigd zou zijn.
2.3
Alle elektronisch afgerekende betalingen voor brandstof zijn binnengekomen op de
rekening van ODN. [geïntimeerde] moest aan het einde van elke week de in die week ontvangen contante betalingen voor brandstof afstorten in een sealbag bij de bank. ODN kon de kassa van [geïntimeerde] uitlezen op haar systeem. Eenmaal per maand mocht [geïntimeerde] op het af te storten bedrag zijn netto “maandvergoeding” van € 2.916,66 in mindering brengen en behouden. De exploitatie van het tankstation door [geïntimeerde] is, naar het hof begrijpt, op of omstreeks 1 maart 2013 in overleg tussen partijen gestopt.
2.4
De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak, als weergegeven in het proces-verbaal van
9 juli 2019, de vorderingen afgewezen en ODN in de kosten veroordeeld. De rechtbank overwoog dat uit de procesinleiding van ODN niet is te doorgronden op welk moment de door ODN gestelde vordering was ontstaan en uit welke posten deze bestond, en dat ODN gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake.
2.5
ODN is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de uitspraak van de
rechtbank. Zij heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. ODN vordert - na aanpassing van haar vordering in hoger beroep - betaling door [geïntimeerde] van € 28.321,00 in hoofdsom en
€ 1.058,21 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.6
ODN stelt zich op het standpunt dat uit haar administratie een “(on)verklaarbaar
verschil” blijkt, in die zin dat [geïntimeerde] nog gelden onder zich moet hebben die ODN toekomen op basis van de afspraken tussen haar en [geïntimeerde] over de overname en de exploitatie van het tankstation. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij nog gelden onder zich houdt die ODN in dat kader toekomen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof oordeelt dat ODN, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door
[geïntimeerde] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en onvoldoende heeft onderbouwd dat en op welke grond [geïntimeerde] enig bedrag aan haar verschuldigd is. Het hof legt hieronder uit hoe het tot dat oordeel is gekomen.
3.2
ODN vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ODN niet aan haar
stelplicht heeft voldaan, dat zij ODN ten onrechte niet tot bewijs daarvan heeft toegelaten en dat het hof in hoger beroep ODN alsnog tot dat bewijs moet toelaten. ODN handhaaft haar stelling dat uit haar administratie blijkt dat [geïntimeerde] gelden onder zich moet houden die ODN toekomen. Zij brengt ter onderbouwing daarvan in een twee pagina’s tellend rapport van een registeraccountant, [naam1] R.A., (hierna: de registeraccountant) gedateerd 26 oktober 2020 (hierna: het rapport).
3.3
De registeraccountant neemt in het rapport als uitgangspunt de hiervoor omschreven
afspraken tussen [geïntimeerde] en ODN, over wie welke opbrengst mag behouden en voor wiens rekening welke kosten komen, maar zonder de bedragen te noemen die zijn overeen gekomen voor de huur en de exploitatie. De registeraccountant concludeert op basis van die uitgangspunten en op basis van een niet bijgevoegde “intern opgestelde verantwoording” dat [geïntimeerde] over de periode 13 mei 2011 tot en met 28 februari 2013 een schuld aan ODN heeft van € 28.321,--, het door ODN in dit hoger beroep gevorderde bedrag.
3.4
De juistheid van deze conclusie is voor het hof niet na te gaan op basis van dit rapport en
de verdere door ODN in het geding gebrachte stukken. ODN geeft geen inzicht in de door haar aan de registeraccountant gegeven opdracht en de daarbij geldende voorwaarden. ODN geeft evenmin inzicht in de “intern opgestelde verantwoording” waarop de registeraccountant zijn bevindingen baseert. ODN maakt niet duidelijk of, en zo ja op welke manier, de in het rapport vermelde bedragen hun grondslag vinden in de omvangrijke grootboekkaarten van de sealbags die zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 januari 2020 (producties 29 - 32) heeft ingebracht. Evenmin is duidelijk geworden of de registeraccountant bij het opstellen van het rapport daarover (wel) de beschikking heeft gehad. Een evidente inconsistentie is dat de bedragen die in het rapport per kalenderjaar over de periode 13 mei 2011 tot en met 28 februari 2013 worden vermeld inzake de huurvergoeding en de exploitatievergoeding afwijken van de hiervoor weergegeven afspraken daarover en de daarbij vastgestelde bedragen. Bovendien is de optelsom/specificatie over het jaar 2011 (op pagina 2 van het rapport) niet te volgen, onder meer omdat de registeraccountant rekent met het gegeven dat ODN in 2011 € 34.000,-- huur heeft betaald aan [geïntimeerde] , terwijl de afspraak was dat [geïntimeerde] aan ODN huur zou betalen.
3.5
Om deze redenen kan op basis van het rapport - anders dan ODN stelt – en op basis van
de verdere door ODN in het geding gebrachte stukken niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] het door ODN gevorderde bedrag, of enig ander bedrag, aan haar verschuldigd is. ODN heeft dus nog steeds haar stellingen onvoldoende helder en concreet onderbouwd. Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering. Het hof neemt daarbij mede in overweging het verloop van het debat en de fase waarin het geding zich bevindt. Het had ODN op basis van de uitspraak van de rechtbank en op basis van de mondelinge behandeling van 15 januari 2020 duidelijk moeten zijn geworden dat het aan haar is om te onderbouwen en te substantiëren welk bedrag [geïntimeerde] aan haar verschuldigd is. Dat heeft zij (ook in hoger beroep) nagelaten. Wat betreft het aanbod ter zitting in hoger beroep om alsnog een schriftelijk onderbouwing - te weten de stukken die aan het rapport ten grondslag hebben gelegen - in het geding te brengen, geldt bovendien dat het op de weg van ODN had gelegen om dat bij memorie van grieven te doen. Gesteld noch gebleken is dat het in het geding brengen van die stukken niet eerder mogelijk was. Als de registeraccountant erover heeft kunnen beschikken ten behoeve van het opstellen van zijn rapport, hadden deze stukken ook bij memorie van grieven overgelegd kunnen worden.
3.6
Het hof verwerpt om dezelfde redenen grief 3 van ODN inzake vergoeding van
haar buitengerechtelijke incassokosten, aangezien deze grief is gebaseerd op toewijzing van haar vordering.
Conclusie en proceskosten
3.7
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat ODN in het ongelijk zal worden gesteld zal het hof
ODN veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, als weergegeven in het proces-verbaal van 9 juli 2019;
- veroordeelt ODN tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
 € 743,-- aan griffierecht;
 € 2.782,-- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
 € 163,-- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak).
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
- veroordeelt ODN tot betaling van € 85,-- aan extra nakosten als zij de nakosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak aan ODN heeft betekend, heeft betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, S.M. Evers en P.J. van der Korst en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.