ECLI:NL:GHARL:2022:7000

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.301.845
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legaat en verjaringstermijnen

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen [appellant], een niet erkend kind van de erflater, en [geïntimeerde], een van de erfgenamen. De erflater overleed op 20 mei 1986 en had in zijn testament van 7 augustus 1979 een perceel land in Suriname gelegateerd aan [appellant]. De erfgenamen, waaronder [geïntimeerde], hebben het perceel op 27 augustus 1993 bij notariële akte aan [geïntimeerde] toebedeeld. [appellant] vorderde bij de rechtbank dat [geïntimeerde] het testament zou uitvoeren en het perceel aan hem zou leveren, maar de rechtbank wees deze vordering af op grond van verjaring.

In hoger beroep stelde [appellant] dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door het legaat te verzwijgen. Het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat [geïntimeerde] opzettelijk het legaat had verzwegen. De notaris had het testament over het hoofd gezien door een foutieve registratie in het Centraal Testamentenregister. Het hof bevestigde dat de rechtsvordering van [appellant] was verjaard, aangezien meer dan 20 jaar was verstreken sinds het legaat opeisbaar werd.

Het hof concludeerde dat er geen grond was voor verlenging van de verjaringstermijn, omdat [appellant] niet had aangetoond dat [geïntimeerde] opzettelijk het legaat had verzwegen. Het hoger beroep werd afgewezen, en [appellant] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.301.845
zaaknummer rechtbank 383718
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna [appellant] te noemen
vertegenwoordigd door mr. H.K. Jap-A-Joe
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna [geïntimeerde] te noemen
vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Melissen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 11 augustus 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1
Op 20 mei 1986 is in Den Haag [de erflater] (hierna: erflater) overleden met achterlating van zijn drie kinderen, te weten [geïntimeerde] en de broer en zus van [geïntimeerde] , als zijn enige erfgenamen. [appellant] is een niet erkend kind van erflater. Erflater heeft in zijn testament van 7 augustus 1979 een perceel land te Suriname aan [appellant] gelegateerd (hierna: het perceel). De erfgenamen hebben het perceel op 27 augustus 1993 bij notariële akte van scheiding en deling toegedeeld aan [geïntimeerde] . Op 8 september 1993 is een afschrift van deze akte overgeschreven in de openbare registers in Suriname.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld het testament van de erflater uit te voeren en het perceel aan hem te leveren op straffe van een dwangsom.
2.3
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat de rechtsvordering van [appellant] is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW). De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de afgewezen vordering alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat de rechtsvorderingen van [appellant] zijn verjaard. Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
3.2
[appellant] vordert ook in hoger beroep levering van het perceel. Hij baseert net als bij de rechtbank zijn vordering op een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens hem. In hoger beroep baseert hij de vordering daarnaast ook op zijn vorderingsrecht op [geïntimeerde] op grond van het legaat.
3.3
De rechtbank heeft op de vordering van [appellant] Nederlands recht toegepast. [appellant] heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt, zodat ook het hof in hoger beroep Nederlands recht zal toepassen.
Heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] ?
3.4
Alvorens te beoordelen wat [appellant] over de verjaring aanvoert zal het hof de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld bespreken. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat deze opzettelijk heeft verzwegen dat erflater het perceel land aan hem heeft gelegateerd en dat [geïntimeerde] samen met zijn broer en zus het perceel land heeft verdeeld. [geïntimeerde] betwist dat hij het legaat heeft verzwegen. Hij voert aan dat de notaris aan wie de erfgenamen de opdracht hebben gegeven om de scheiding en deling van het perceel te regelen het testament van erflater over het hoofd heeft gezien. De reden daarvoor was dat het testament bij het maken daarvan verkeerd was geregistreerd in het Centraal Testamentenregister in Suriname (alleen met de voornaam), wat bij overlijden en het vragen van inlichtingen met vermelding van de achternaam voor verwarring heeft gezorgd.
3.5
Het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] het legaat van het perceel land opzettelijk heeft verzwegen voor [appellant] . [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het testament en toegelicht wat daarvan de oorzaak was. De correspondentie die [appellant] als bijlagen 7-10 in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd ondersteunt het betoog van [geïntimeerde] . [appellant] biedt verder geen bewijs aan van zijn gemotiveerd betwiste stelling. Omdat niet vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld is het niet nodig nog in te gaan op de verweren van [appellant] ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van de schade.
Is een beroep op de verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:310 lid 1 voor de afgifte van het legaat hier onaanvaardbaar?
3.6
Dat [appellant] een vorderingsrecht heeft vanwege het legaat staat wel vast. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat in beginsel de rechtsvordering van [appellant] tot nakoming van dit legaat is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW en artikel 73 Overgangswet nieuw BW). Sinds het opeisbaar worden van het legaat zijn meer dan 20 jaar verstreken. [appellant] stelt dat het legaat op de sterfdag van erflater (20 mei 1986) opeisbaar is geworden. [appellant] voert twee verweren: (1) een beroep op deze verjaringstermijn van 20 jaar is in dit geval onaanvaardbaar en (2) er is een grond voor verlenging van de verjaring.
3.7
De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter. Dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden, ook al zijn uitzonderingen denkbaar. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.
3.8
Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven nadat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken. [1] Deze regel is ook van toepassing op de rechtsvordering tot afgifte van het legaat.
3.9
Die zeven gezichtspunten zijn [2] :
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en — mede in verband daarmede — of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit andere hoofde bestaat;
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
3.1
In dit geval gaat het om vergoeding van vermogensschade (a). [appellant] heeft ter zake van de gestelde schade geen aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde (b). Zoals hiervoor al is overwogen staat niet vast dat [geïntimeerde] weet had van het legaat aan [appellant] in het testament van erflater; hij hoefde geen rekening te houden met de mogelijkheid dat hij tot afgifte van dat legaat zou worden aangesproken (c en d). De notaris aan wie de erfgenamen de opdracht hebben gegeven om de scheiding en deling van het perceel te regelen heeft het testament van erflater over het hoofd gezien. De reden daarvoor was - als hiervoor al is gezegd - dat het testament bij het maken daarvan verkeerd was geregistreerd in het Centraal Testamentenregister in Suriname (alleen met de voornaam), wat bij overlijden en het vragen van inlichtingen met vermelding van de achternaam voor verwarring heeft gezorgd. Het is niet bekend of de aansprakelijkheid door verzekering is gedekt (f). De gestelde schade is kennelijk in de zomer van 2018 aan het licht gekomen. Dat volgt uit correspondentie die de advocaat van [appellant] aan de rechtbank heeft overgelegd (producties 6-10). [appellant] heeft op 9 december 2020 [geïntimeerde] aangeschreven en hem gesommeerd het perceel aan hem te leveren en hem op 26 januari 2021 gedagvaard (g).
3.11
Al met al is het hof van oordeel dat hier geen sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hier doet zich niet het geval voor dat de aanspraak van [appellant] op grond van het aan hem gemaakte legaat naar zijn aard verborgen is gebleven en pas konden worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken (zoals hiervoor in 3.7 bedoeld. [appellant] wist kennelijk van het overlijden van erflater. Hij heeft in elk geval niet gesteld dat hij daarvan pas veel later op de hoogte is geraakt. Hij had in 1986 of in ieder geval voor 2006 al onderzoek kunnen verrichten naar het bestaan van een testament. Dat heeft hij pas in 2018 gedaan. [appellant] licht niet toe waarom hij pas in 2018 in actie is gekomen.
Is sprake van een grond voor verlenging van de verjaring?
3.12
[appellant] voert aan dat [geïntimeerde] opzettelijk het bestaan van het legaat en de opeisbaarheid daarvan voor hem heeft verborgen (artikel 3:321 lid 1 onder f BW). Als dat juist zou zijn duurt de verjaringstermijn voort totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. [geïntimeerde] betwist de stelling van [appellant] dat hij als schuldenaar opzettelijk het legaat voor hem heeft verborgen gehouden en licht dat ook toe. Zoals hiervoor al is overwogen is verkeerd geregistreerd en heeft de notaris hij bij het verzorgen van de scheiding en deling van het perceel het testament over het hoofd gezien. Dat [geïntimeerde] het legaat opzettelijk heeft verzwegen, is niet komen vast te staan. [appellant] biedt - als gezegd - niet aan deze stelling te bewijzen. Er is dus geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn. Bovendien heeft [appellant] niet binnen de verlengde termijn van zes maanden na het verdwijnen van de grond zijn rechtsvordering ingesteld. De grond is in de zomer van 2018 verdwenen, terwijl de rechtsvordering pas op 26 januari 2021 is ingesteld. Van enige stuiting van de verjaring in de termijn van zes maanden is niet gebleken.
3.12
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 augustus 2021;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
 € 338 aan griffierecht
 € 1.114 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunten x appeltarief II)
4.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.

Voetnoten

1.HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649
2.HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, rov. 3.3.3.