ECLI:NL:GHARL:2022:6966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.292.953/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vroegpensioen en schending van goed werkgeverschap door NAM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, hierna [appellant], tegen de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. (NAM) over de gevolgen van zijn vroegpensioenaanvraag. [Appellant] stelt dat hij onjuiste informatie heeft ontvangen van NAM, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor een financieel gunstige vertrekregeling die na zijn aanvraag van kracht werd. De kantonrechter had eerder zijn vordering afgewezen, en [appellant] heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen dat vonnis in tien grieven vastgelegd. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij het de feiten heeft vastgesteld en de grieven van [appellant] gezamenlijk heeft besproken. Het hof oordeelt dat [appellant] geen recht heeft op de gevraagde documenten en dat zijn vorderingen in de hoofdzaak moeten worden afgewezen. Het hof concludeert dat NAM niet verplicht was om [appellant] te informeren over de SVS-regeling, omdat deze nog niet definitief was vastgesteld op het moment van zijn vroegpensioenaanvraag. De grieven van [appellant] slagen niet, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.953/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6338630)
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant, tevens eiser in het incident,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.J. van Velzen,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V.,
die gevestigd is in Assen,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. M.B. Kerkhof.
Op 30 november 2021 is arrest gewezen in het incident.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 30 november 2021 heeft NAM de memorie van antwoord genomen. Vervolgens is een datum voor de mondelinge behandeling bepaald. Die zitting heeft op
30 juni 2022 plaatsgevonden, gelijktijdig met vergelijkbare zaken van oud-werknemers tegen NAM. Daarvan is een verslag opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd uitspraak te doen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] recht heeft op vergoeding van het nadeel dat hij stelt te hebben geleden doordat NAM hem heeft gestimuleerd om vroegpensioen aan te vragen waarbij NAM hem onjuiste informatie heeft gegeven of hem informatie heeft onthouden. Daardoor is hij niet in aanmerking gekomen voor een vertrekregeling. Volgens [appellant] had NAM, als goed werkgeefster, hem daarvoor moeten behoeden.
2.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] bij vonnis van 22 september 2020 afgewezen. [appellant] heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen dat vonnis in tien grieven vastgelegd. Bovendien heeft hij (‘in het incident’) op basis van artikel 843a Rv om nadere stukken van NAM gevraagd. In het arrest van 30 november 2021 is beslist dat daarvoor onvoldoende reden is in afwachting van de beoordeling van de hoofdzaak. De incidentele vordering is afgewezen en de beslissing over de kosten van het incident is aangehouden.

3.De beoordeling in hoger beroep

3.1
Het hof komt tot het oordeel dat [appellant] geen recht heeft op afgifte van de gevraagde documenten en dat ook zijn vorderingen in de hoofdzaak moeten worden afgewezen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen, nadat eerst de wijzigingen van eis en grondslag in hoger beroep zijn besproken en de feiten zijn vastgesteld.
de eiswijziging in hoger beroep
3.2
[appellant] heeft in hoger beroep de grondslagen van zijn vordering beperkt tot dwaling en schending van goed werkgeverschap. Verder heeft hij zijn eis gewijzigd en vermeerderd. Samengevat vordert hij nu:
-voor recht te verklaren dat hij onder invloed van dwaling vroegpensioen heeft aangevraagd en dat NAM wegens schending van haar zorgplicht aansprakelijk is voor het daardoor ontstane nadeel;
-vergoeding door NAM van € 468.068,15 bruto, de misgelopen WW en € 750,- aan buitengerechtelijke kosten;
-met veroordeling van NAM in de proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep, met nasalaris en wettelijke rente.
3.3
NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Het hof zal uitgaan van de gewijzigde vordering nu die wijziging tijdig was en niet in strijd is met de goede procesorde.
de feiten
3.4
[appellant] , geboren [in] 1953, is vanaf 1981 tot 1 september 2016, de dag waarop zijn vroegpensioen inging, in dienst geweest bij NAM, laatstelijk als [functie] .
3.5
In september en november 2015 heeft NAM-directeur [naam1] tijdens Open Forumbijeenkomsten meegedeeld dat NAM in het kader van een bezuinigingsoperatie in 2016 streeft naar reductie van 190 banen binnen NAM door natuurlijk verloop zonder gedwongen ontslag, naast het schrappen van ongeveer 1800 functies bij contractors waaraan NAM werk uitbesteedt. Verslagen van Open Fora tot en met september 2015 en sindsdien geluidsopnames van dergelijke bijeenkomsten zijn integraal op intranet van NAM geplaatst. [appellant] zelf verwijst naar een bericht over de voorgenomen reducties in het Dagblad van het Noorden van 19 september 2015.
3.6
NAM kent sinds 2012 een zogenaamde LOR-regeling: een landelijke overtolligheidsregeling die voorziet in een financiële vergoeding bij afvloeiing wegens overtolligheid. Overtolligheid kan ‘doorgeschoven’ worden naar een collega die in plaats van de aangewezen overtollige vrijwillig vertrekt, indien NAM, die een discretionaire bevoegdheid heeft, daarmee akkoord gaat. NAM hanteert ‘van werk naar werk’ echter als uitgangspunt.
De LOR- regeling zou met ingang van 1 juli 2016 versoberd worden.
3.7
NAM heeft in november 2015 medewerkers uitgenodigd om deel te nemen aan een van de informatiesessies over de Shell pensioenregeling die op diverse NAM-locaties zouden worden gehouden. [appellant] heeft aan een van die sessies deelgenomen.
Op 11 februari 2016 heeft [appellant] vroegpensioen aangevraagd. Diezelfde dag nog is ontvangst van zijn aanvraag bevestigd door het Shell Pensioenfonds en is NAM akkoord gegaan. De aanvraag was daarmee afgerond.
3.8
In een mailbericht van 7 april 2016 aan [appellant] heeft zijn leidinggevende [naam2] hem geïnformeerd over ‘roerige tijden’ nadat op 4 april 2016 via een, bij het bericht gevoegde, mail van [naam1] bekend werd dat de aandeelhouders investeringsbeperkingen voorzien in 2017 en 2018. [naam2] schrijft aan [appellant] :
“Afhankelijk van het plan waar men mee komt moeten we denk ik even goed in de gaten houden hoe jij er het beste mee weg komt. Stel dat er nog wel een LOR regeling aangeboden wordt.”
3.9
Op 12 april 2016 zijn medewerkers van NAM geïnformeerd over een op initiatief van Shell, één van de aandeelhouders van NAM, tot stand gekomen vrijwillige vertrekregeling (de SVS-regeling, waarvan de afkorting staat voor Selective Voluntary Severance). [naam1] heeft diezelfde dag NAM-medewerkers geïnformeerd dat de onder 3.5 bedoelde bezuinigingsoperatie niet genoeg zou zijn in het ondernemingsklimaat dat vandaag heel anders is dan een paar maanden geleden en dat de aandeelhouders hebben gevraagd te streven naar verdere aanpassingen met gereduceerde activiteiten. Daarom, schrijft [naam1] , is de SVS-regeling een kans voor NAM.
Op grond van deze SVS-regeling konden medewerkers van NAM een aanvraag indienen om hun dienstverband op korte termijn met een financieel gunstige regeling (overeenkomstig de LOR, maar zonder begeleiding) te beëindigen; het stond ter discretie van NAM om een aanvraag al dan niet te honoreren.
Onderdeel van die regeling is een 'cut-off date' van 31 maart 2016. Dat betekende dat alle
medewerkers van NAM van wie al voor die datum duidelijk was dat het dienstverband zou
eindigen, geen aanspraak op de regeling konden maken.
3.1
[appellant] heeft op 12 april 2016 per e-mail zijn belangstelling voor deelname aan de SVS-regeling kenbaar gemaakt en op 15 april 2016 heeft hij een mail gestuurd naar [naam3] (project manager Land Projects) en zijn teamleider [naam2] , waarin hij schrijft:
“Heb 11-02-16 mijn pensioen aangevraagd, na diverse keren vragen, aan jullie en HR, er komt geen LOR regeling en na twee maand later 12-04-16 is er opeens een LOR regeling. Collega’s van mij gaan er dan op de zelfde tijd met pensioen als ik zou vertrekken, alleen zij stappen er veel beter uit (2 tot 3 jaar salarissen en een volledig pensioen)
Moge duidelijk zijn als zij dit krijgen dan vindt ik dat ik de zelfde rechten heb. Zag graag dat jullie hier dan ook voor inzetten om dit mogelijk te maken.”
Per e-mail van 18 april 2016 heeft [naam3] hierop namens NAM afwijzend gereageerd.
In 2016 is het personeelsbestand bij NAM met 511 werknemers gereduceerd, waarvan 440 met de SVS-regeling.
3.11
In deze procedure zijn verklaringen overgelegd van getuigen die in het kader van een in 2018 gehouden voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord: [naam1] , HR-manager [naam4] , HR-adviseur [naam5] en twee voormalige OR-leden. Verder heeft NAM aan [appellant] op zijn, elkaar opvolgende, verzoeken diverse stukken verstrekt. Daaronder bevinden zich de aan de OR voorgelegde adviesaanvragen uit de periode van 1 juli 2015 tot 1 juli 2016.
de grieven van [appellant]
3.12
Grief 1 is gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Het hof heeft hiervoor zelfstandig de feiten vastgesteld die het hof van belang vindt voor de beoordeling en daarmee heeft [appellant] geen belang meer bij zijn eerste grief. Voor zover [appellant] nog andere door hem gestelde feiten toegevoegd wenst te zien, miskent hij dat het aan de rechter is om een keuze te maken uit de feiten die de rechter van belang acht.
Met de overige grieven beoogt [appellant] dat het hof het geschil opnieuw in volle omvang beoordeelt, zij het beperkt tot de onder 3.2 vermelde grondslagen. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk bespreken.
3.13
In de procedure bij de kantonrechter stond de vraag centraal of NAM, op het moment waarop [appellant] zijn vroegpensioen aanvroeg, had moeten meedelen dat mogelijk een gunstiger vertrekregeling zou worden ingevoerd. Volgens de kantonrechter is dat in beginsel niet het geval voordat die regeling vast staat en bekend is gemaakt binnen de organisatie. Onder verwijzing naar onder meer de onder 3.11 bedoelde getuigenverklaringen heeft de kantonrechter geoordeeld dat op 11 februari 2016 de SVS-regeling bij Shell zelf nog niet vast stond, dat niet zeker was dat die bij NAM zou worden ingevoerd en hoe die regeling er uit zou zien. Dat blijkt volgens de kantonrechter ook niet uit de Umbrella Note, die [naam1] op 3 februari 2016 naar de OR had gezonden en die kort daarna op intranet is gepubliceerd. [appellant] was ook niet potentieel overtollig verklaard en het was volstrekt onduidelijk of dat zou gebeuren. De mededeling van NAM dat hij niet in aanmerking kwam voor de LOR was dan ook juist, aldus de kantonrechter.
3.14
In hoger beroep betoogt [appellant] dat de centrale vraag daarmee te beperkt is opgevat.
Voordat hij prepensioen ging aanvragen, wilde hij er zeker van zijn dat tot eind 2016 geen sprake zou zijn van toepassing van de LOR-regeling. Op zijn herhaalde vragen aan leidinggevenden en HR-medewerkers kreeg hij steeds de reactie dat er geen LOR-regeling zou komen. Het ging hem niet specifiek om de vraag of zijn functie door reorganisatie werd bedreigd, maar in het algemeen of de LOR überhaupt zou worden gebruikt.
NAM betwist echter dat [appellant] de vragen heeft gesteld in de bewoordingen en met de bedoelingen als door hem aangegeven. Daarvan is geen bewijs. Het hof constateert dat [appellant] op dit punt ook geen bewijs heeft aangeboden en gaat daarom aan deze stellingen voorbij. Daarmee gaat het hof ervan uit dat [appellant] niet heeft verzocht om een verklaring dat in 2016 bij NAM in geen geval sprake zou zijn van een gedwongen ontslag en dat een dergelijke verklaring is ook niet verstrekt.
3.15
Ook voert [appellant] aan dat hij ervan mocht uitgaan, gelet op de uitlatingen van NAM dat de inkrimping in 2016 alleen door natuurlijk verloop zou plaatsvinden, dat er geen situaties van vertrek met een LOR-vergoeding zouden zijn. NAM had hem tegen die verkeerde veronderstelling moeten beschermen, aldus [appellant] . Maar toen was al duidelijk dat er in substantiële mate sprake zou zijn van ontslagen op initiatief van NAM met toekenning van de LOR-regeling. Er was zelfs een adviesaanvraag bij de OR ingediend waaruit volgde dat alle arbeidsplaatsen in zijn functie zouden vervallen. Gelet op de cultuur van ‘doorgeschoven boventalligheid’ was voor hem van belang of waar dan ook binnen de organisatie sprake zou zijn van toepassing van de LOR.
3.16
[appellant] vindt dat in zijn geval sprake is van dezelfde situatie als de situatie die aan de orde was in de uitspraak van Hof Amsterdam van 29 september 2020 [1] . Daarin sloot een werkgever een vaststellingsovereenkomst met een werknemer zonder beëindigingsvergoeding, op een moment waarop het afstoten van de gehele dienst waartoe die werknemer behoorde (en daarmee ontslag met de vergoeding volgens het Sociaal Plan) geen ‘uitsluitend toekomstige omstandigheid’ was. De werkgever had in de procedure bij de kantonrechter niet betwist dat zij in die situatie tegenover de werknemer een spreekplicht zou hebben over de voorgenomen reorganisatie. Maar belangrijker vond het hof nog dat de werkgever zich, uit oogpunt van zorgvuldigheid in dat concrete geval, de gerechtvaardigde belangen van de betrokken werknemer had moeten aantrekken en hem tenminste in overweging had moeten geven op dit moment af te zien van de beëindigingsovereenkomst vanwege toekomstige ontwikkelingen.
NAM heeft betwist dat bij [appellant] van een vergelijkbare situatie sprake is. Daarvoor zouden er concrete plannen moeten zijn. Ten tijde van de aanvraag van zijn prepensioen was geen sprake van gedwongen ontslagen bij de NAM of van de komst van de SVS-regeling voor vrijwillig vertrekkend personeel, stelt zij.
3.17
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat op 11 februari 2016 nog geen sprake was van een SVS-regeling waarover NAM [appellant] had moeten informeren of op grond waarvan zij [appellant] , in zijn belang, had moeten weerhouden prepensioen aan te vragen.
Het plan moest toen nog vorm krijgen en er was nog geen beslissing genomen dat het bij NAM van toepassing zou zijn.
In de schriftelijke verklaring van [naam4] van 26 juni 2017 staat dat hij op 8 februari 2016 zeer confidentieel vernam dat binnen Shell Nederland werd overwogen een vrijwillige vetrekregeling te ontwikkelen. Daarover was op 24 februari 2016 nog geen besluit, maar wel hebben [naam1] en [naam4] die dag aangegeven dat NAM in principe zou meedoen. Nadat de Executive Committee van Shell (het dagelijks bestuur van de Shell groep) op
2 maart 2016 groen licht had gegeven voor het idee, is het plan in maart 2016 uitgewerkt. [naam4] heeft op 31 maart 2016 onder embargo het HR-team van NAM geïnformeerd.
Deze verklaring strookt met de getuigenverklaringen van [naam1] , [naam5] en [naam4] zelf en sluit aan bij de verklaringen van de als getuige gehoorde OR-leden, die zeggen dat zij op
1 april 2016 onder embargo zijn geïnformeerd. De tijdlijn van [naam4] komt bovendien overeen met wat [naam6] , senior legal counsel bij Shell International B.V., daarover op 6 juni 2017 in haar verklaring heeft geschreven.
Uit de getuigenverklaring van [naam1] blijkt dat hij verrast werd door de SVS, die zijn onder 3.5 vermelde plan doorkruiste.
3.18
[appellant] heeft ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden tegenover deze verklaringen gesteld, die tot een ander oordeel kunnen leiden. Wel stelt hij zich op het standpunt dat NAM ook al ruimschoots voor de cut-off date van 31 maart 2016 de verplichting had haar werknemers te behoeden voor nadelige beslissingen, maar hij legt hier geen voor het hof te volgen redenering aan ten grondslag, zodat dit betoog faalt.
3.19
Volgens [appellant] was NAM, anders dan zij beweert, ten tijde van zijn prepensioenaanvraag wel van plan haar personeel ook op andere wijze in te krimpen dan uitsluitend door natuurlijk verloop, en dat had zij moeten melden.
Dat NAM dit plan had, baseert hij op de volgende stellingen:
- er lag een adviesaanvraag van 7 januari 2016 bij de OR waaruit het verval van alle arbeidsplaatsen in zijn functie volgde.
- het is ondenkbaar dat NAM zonder plan opereerde in de SVS-procedure, waarin een kwart van de werknemers zich tussen 12 april en 16 mei 2016 kandideerde voor een afscheid en, bij goedkeuring, voor 30 juni 2016 een beëindigingsovereenkomst moest tekenen. Dat is alleen al onmogelijk omdat hierover beslist moest worden zonder afbreuk te doen aan veiligheid of integriteit. In twee documenten van [naam1] aan de OR (de Umbrella Note van
3 februari 2016 en de Note for Info van 26 april 2016) ziet [appellant] bevestiging voor zijn opvatting dat er al voor 12 april 2016, de datum waarop de SVS-regeling bekend werd gemaakt, reorganisatieplannen waren.
- [naam1] heeft als getuige verklaard dat hij onder ‘natuurlijk verloop’ ook verstaat: specifiek op individueel niveau toepassing van de LOR in de zin van doorgeschoven boventalligheid.
- [naam4] verklaart als getuige dat hij de medewerkers van HR geen instructie heeft gegeven over hoe te antwoorden op vragen van bezorgde medewerkers. En als een medewerker zou vragen ‘wat betekent dit voor mij’, dan zou het antwoord kunnen zijn: “dat weten wij nog niet”.
3.2
NAM heeft de gegrondheid van deze stellingen betwist. De adviesaanvraag, waarnaar [appellant] verwijst, zou niet leiden tot verval van alle arbeidsplaatsen in zijn functie, zoals [appellant] stelt, en de adviesaanvraag voorzag ook niet in overtolligheid of ontslag. Aan [appellant] was ook niet meegedeeld dat hij ‘impacted’ was en voor zover dat wel voor collega’s gold, zou worden ingezet op het voorkomen van overtolligheid of ontslag op grond van de LOR. Ook ‘doorgeschoven overtolligheid’ werd niet voorzien en benadrukt is dat daarop ook geen recht bestaat.
Er was geen scenario waarin [appellant] overtollig zou zijn en met de LOR-regeling uit dienst zou treden. De Umbrella Note bevatte de (al bestaande) spelregels voor de aanpak van veranderingen op basis van plannen die nog gemaakt moesten worden in het kader van de in september en november 2015 aangekondigde bezuinigingsoperatie, die niet alleen tot de toen genoemde personeelsreductie moest leiden, maar ook tot wijzigingen in processen en contracten.
Nadat de SVS-regeling kwam die de plannen doorkruiste, is de OR in de Note for Info geïnformeerd hoe het verandertraject daardoor werd beïnvloed. Onjuist is, en nergens blijkt uit, dat NAM voor die tijd al bezig was met reorganisatieplannen waarop de LOR van toepassing zou zijn, aldus NAM.
Het ontgaat NAM wat de relevantie is van de aangehaalde uitlatingen van [naam4] en [naam1] .
3.21
Het hof leest in hiervoor bedoelde adviesaanvraag en in de Umbrella Note geen aankondiging van een reorganisatie met gedwongen ontslagen. In de Umbrella Note ziet het hof ook geen voorschot op de bij publicatie van die notitie nog niet aangekondigde vrijwillige vertrekregeling. Dat de Note for Info van 26 april 2016 wel aanhaakt bij de dan aangekondigde SVS-regeling mag geen verbazing wekken. Uit bladzijde 1 van die notitie blijkt ook dat die SVS-regeling mede aanleiding is voor de notitie.
Duidelijk is dat NAM veel tijd moet hebben besteed aan het behandelen van alle aanvragen voor de SVS-regeling. Maar de suggestie van [appellant] dat dit alleen kon wanneer NAM daarvoor al plannen had voor 11 februari 2016, kan het hof niet volgen. Het proces begint immers met de vrijwillige aanmelding van belangstellenden, die - met uitzondering van degenen die onder embargo waren geïnformeerd - niet voor 12 april 2016 op de hoogte waren.
[appellant] heeft ook niet kunnen wijzen op een concrete aan de OR voorgelegde adviesaanvraag die zijn aanname ondersteunt. En de als getuigen gehoorde OR-leden hebben niets verklaard dat overeenkomt met het beeld van [appellant] . [naam7] heeft juist uitdrukkelijk verklaard dat hij alleen weet van een reorganisatieplan voor de asset Land uit 2015, waarbij geen eigen personeel van NAM zou afvloeien.
3.22
Het hof gaat ook niet mee met de poging van [appellant] om aan enkele zinnen uit de getuigenverklaringen van [naam1] en [naam4] een betekenis te geven die niet strookt met de context waarin ze zijn gemaakt. Zo heeft [naam1] op een vraag van mr. Van Velzen uitdrukkelijk verklaard dat hij tijdens de Open Fora niet over 190 ontslagen heeft gesproken; ook heeft hij gezegd dat hij verwachtte dat er geen ontslagen hoefden te vallen. Met ontslag, zo voegde [naam1] toe, bedoelt hij onvrijwillige beëindiging. Daarna gaf [naam1] enkele voorbeelden van wat hij onder natuurlijk verloop verstaat, en daarbij staat het door [appellant] gewraakte citaat. Het hof leest dit echter niet als een aanwijzing voor een bestaand voornemen om toch tot gedwongen ontslagen over te gaan, in afwijking van wat [naam1] daarvoor al uitdrukkelijk had verklaard, maar eerder als een voorbeeld van de wijze waarop werknemers van NAM in het algemeen vrijwillig vertrekken.
Voor de verklaring van [naam4] geldt ook dat het aangehaalde citaat het antwoord is op een vraag van mr. Van Velzen. Deze vraag staat niet in het proces-verbaal. Het hof begrijpt dat het hier gaat over de informatiebijeenkomst die [naam4] op 31 maart 2016 belegd had met zijn HR-team en waarin dat team onder embargo werd geïnformeerd. [naam4] verklaart dat hij de leden van dat team geen instructie heeft gegeven voor een bepaald antwoord op een mogelijk door een werknemer te stellen vraag. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in de periode tussen 31 maart 2016 en de aankondiging van de SVS-regeling op 12 april 2016 aan een HR-medewerker een vraag heeft gesteld waarvoor dit onderdeel van de verklaring van [naam4] van belang zou kunnen zijn.
3.23
De kantonrechter heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust van de onjuistheid van een gedane mededeling of van verzwijging. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat NAM hem voorafgaand aan 11 februari 2016 onjuist heeft geïnformeerd of op enig punt had moeten spreken waar zij gezwegen heeft om te voorkomen dat [appellant] prepensioen aanvroeg terwijl hij bij uitstel daarvan mogelijk een royale afvloeiingsregeling had kunnen krijgen. Dit geldt voor beide grondslagen waarop [appellant] zijn vordering baseert. Voor het opdragen van tegenbewijs aan NAM, zoals [appellant] bepleit, is daarom ook geen reden.
geen recht op nadere stukken
3.24
NAM heeft [appellant] al diverse malen gevraagde stukken verstrekt waarmee [appellant] zijn stellingen dacht te kunnen onderbouwen. In hoger beroep verzoekt [appellant] op de voet van artikel 843a Rv in aanvulling daarop nog om alle notulen van vergaderingen van de OR van NAM en van de COR van Shell en NAM uit 2015 en 2016, alsmede notulen van koppeloverleggen. Die laatste stukken bestaan niet, zo heeft NAM onweersproken verklaard, en op dat punt moet het verzoek dus hoe dan ook worden afgewezen.
Tegen overlegging van de gevraagde notulen heeft NAM bezwaar gemaakt. Het hof wijst het verzoek van [appellant] af omdat sprake is van een fishing expedition. [appellant] heeft al de beschikking over adviesaanvragen die bij de OR zijn ingediend in de periode tussen september 2014 en 11 juli 2016 en de reacties daarop, agenda’s van de OR, instemmingsaanvragen en informatiememoranda. De getuigenverklaringen van de twee OR-leden bieden ook geen aanknopingspunt voor het (kennelijk bij [appellant] bestaande, maar niet uitgesproken) vermoeden dat OR-leden over meer (voor [appellant] relevante) informatie beschikten dan uit de aanvragen en adviezen blijkt, laat staan dat daarvan dan uit de notulen zou blijken. Daarom heeft [appellant] geen rechtmatig belang bij het verkrijgen van notulen. Welk concreet belang [appellant] heeft bij notulen van de COR heeft hij ook niet toegelicht.
3.25
Het hof ziet ook geen reden om te voldoen aan de oproep van [appellant] om NAM op de voet van artikel 22 Rv te gebieden stukken in het geding te brengen. Het hof mist geen stukken waarmee stellingen van partijen nog toegelicht moeten worden.
bewijsaanbod onvoldoende specifiek en relevant
3.26
[appellant] heeft getuigenbewijs aangeboden van “de totstandkoming en uitvoering van alle plannen en voornemens in de periode september 2015 tot en met juli 2016, om tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten om redenen van reorganisatie in brede zin te komen” door het horen van [naam8] en alle andere OR-leden, alle leidinggevenden en HR-medewerkers die functioneel contact hadden met de OR of vragen van [appellant] hebben beantwooord; “in alle gevallen ter beantwoording van de vraag wat intern bekend was en wat aan [appellant] en andere NAM-medewerkers is meegedeeld.”
Het hof verwerpt dit aanbod dat geen bewijsaanbod van een concrete stelling inhoudt en daarmee, zeker in hoger beroep, onvoldoende specifiek en relevant is. In feite komt ook dit bewijsaanbod neer op een fishing expedition.
het eerlijke antwoord
3.27
[appellant] besloot zijn mondelinge toelichting ter zitting met de vraag: “Is het eerlijk om meerdere werknemers (die al tientallen jaren in dienst zijn) die vragen óf er een reorganisatie aankomt, die vragen óf er binnenkort een LOR-regeling van toepassing wordt, geen eerlijk antwoord te geven en/of hen in het geheel geen informatie te geven?!”
Zoals hiervoor is uiteengezet is niet komen vast te staan dat [appellant] die vragen heeft gesteld voordat hij zijn prepensioen aanvroeg en is door hem evenmin aannemelijk gemaakt dat NAM toen de door [appellant] veronderstelde wetenschap had waarmee zij, indien die vragen wel waren gesteld, die vragen bevestigend had moeten beantwoorden of [appellant] als goed werkgeefster had moeten weerhouden van het aanvragen van zijn prepensioen. Kortom, het verwijt dat geen eerlijk antwoord is gegeven is onterecht. En niet is gebleken dat NAM heeft gezwegen waar zij had moeten spreken.

4.De slotsom

4.1
De grieven van [appellant] slagen niet, de vordering om NAM te veroordelen meer stukken ter beschikking te stellen wordt afgewezen en het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen. Het bestreden vonnis, voor zover onderworpen aan hoger beroep, wordt onder aanvulling van gronden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten worden aan de zijde van NAM vastgesteld op € 5.610,- aan griffierecht en voor het salaris van de advocaat zal het hof uitgaan van tarief II bij onbepaalde waarde (gelet op de gevorderde verklaringen voor recht), zoals ook is gebeurd in een eerdere uitspraak in een soortgelijke zaak tussen een werknemer en NAM (ECLI:NL:GHARL:2020:903). Gelet op de gelijktijdige mondelinge behandeling met twee andere zaken gaat het hof uit van 1,5 punt voor de hoofdzaak en 1 punt voor het incident, samen dus (2,5 punten x tarief II à € 1.114,-) € 2.785,- voor salaris van de advocaat.
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van kantonrechter te Assen van 22 september 2020 voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld onder aanvulling van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van NAM vastgesteld op
€ 5.610,- voor griffierecht en op € 2.785,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, D.H. de Witte en P.G. Vestering en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
9 augustus 2022.