Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
NAM,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 19 december 2019,
proces-verbaal.
3.De feiten
De SVS-regeling hield in dat een werknemer bij vrijwillig vertrek een beëindigingsvergoeding zou ontvangen op basis van een formule die was vastgelegd in een al bestaande landelijke overtolligheidsregeling (hierna: LOR). In het geval van [appellant] zou die vergoeding zijn uitgekomen op een bedrag van € 418.771,47 bruto.
Aanmelding voor deelname aan de regeling kon tot 1 juli 2016, de datum waarop de looptijd van de toenmalige LOR zou eindigen. NAM behield zich het recht voor om te bepalen of een werknemer die kenbaar had gemaakt vrijwillig te willen vertrekken ook in aanmerking kwam voor vertrek overeenkomstig de SVS-regeling.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
a) € 327.500,- bruto, primair op grond van artikel 6:230 BW, subsidiair op grond van artikel 7:611 BW en meer subsidiair wegens ongerechtvaardigde leeftijdsdiscriminatie;
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Die stelling is echter onvoldoende specifiek om als grief aangemerkt te kunnen worden. Een grief moet een voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar bezwaar tegen de bestreden uitspraak inhouden. De stelling van [appellant] voldoet daar niet aan, omdat hij niet concreet aangeeft in welke opzichten zijn opsomming van de feiten en achtergronden afwijkt van wat in het bestreden vonnis is opgenomen. Het is niet aan de rechter en de wederpartij om dat zelf te gaan bepalen. Aan die (verholen) grief gaat het hof reeds daarom verder voorbij.
De reden voor het hanteren van een “cut-off date” was dat de regeling niet bedoeld was voor werknemers van wie al bekend was dat zij zouden vertrekken. Daarbij is gekozen voor
Het hof ziet in de gedingstukken en de stellingen van [appellant] geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen van NAM te twijfelen, zodat het hof van een en ander uit zal gaan.
Om deze redenen dient NAM hem te compenseren voor het nadeel dat hij heeft geleden doordat hij geen beëindigingsvergoeding op grond van de SVS-regeling heeft ontvangen. Dat
Afgaande op de stellingen van [appellant] is die periode van besluitvorming aangevangen op
In dit geval heeft NAM in de omstandigheid dat zij de invoering van de SVS-regeling al op 31 maart 2016 onder embargo bekend had gemaakt aan haar HR-medewerkers, aanleiding gezien om de SVS-regeling terug te laten werken tot die datum (de “cut-off date”). [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd en voldoende aannemelijk gemaakt, die met zich brengen dat vóór 31 maart 2016 op NAM al een spreekplicht rustte ten aanzien van de inwerkingtreding van de SVS-regeling.
In het bijzonder heeft het hof geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat NAM op oneigenlijke gronden het nemen en bekend maken van het besluit tot invoering van die regeling heeft uitgesteld. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
NAM heeft deze stellingen onderbouwd door te wijzen op verklaringen die daarover zijn afgelegd door verschillende personen, waaronder [D] , zowel schriftelijk als onder ede in een voorlopig getuigenverhoor in een andere procedure.
[appellant] heeft die stellingen niet, in ieder geval niet onderbouwd, weersproken, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
De hier door [appellant] bedoelde dwaling dient derhalve voor zijn rekening en risico te worden gelaten.
NAM heeft gesteld dat [appellant] van haar helemaal niet weg had gehoeven en zij hem integendeel juist graag had willen behouden.
Weliswaar heeft [B] in december 2015 aan [appellant] , net als aan alle andere werknemers van 55+, de vraag voorgelegd of hij wilde nadenken over de mogelijkheid van een vroegpensioen, maar uit niets blijkt dat NAM [appellant] dat vroegpensioen ook in wilde “duwen”. Verder blijkt uit overgelegde correspondentie (zie producties 6 en 8 bij inleidende dagvaarding) in het geheel niet dat NAM heeft aangestuurd op het vroegpensioen. Ook blijkt daaruit niet dat NAM er bij [appellant] op heeft aangedrongen om de aanvraag om vroegpensioen direct bij het Pensioenfonds in te dienen.
De stellingen van [appellant] suggereren wel een dergelijk soort “masterplan”, maar iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
Het voorleggen van de vraag aan alle 55+ medewerkers om na te denken over de mogelijkheid van vroegpensioen is niet onlogisch gelet op het voornemen om tot een personeelsreductie te komen, en duidt dus allerminst op een dergelijk plan.
Op zichzelf is er daarom geen reden om aan een werknemer die al kenbaar heeft gemaakt dat hij wil vertrekken nog de voordelen van de vertrekregeling aan te bieden.
In het verlengde daarvan ligt dat van een werkgever in beginsel niet kan worden verlangd dat hij na de inwerkingtreding van de vertrekregeling zijn medewerking verleent aan het terugdraaien van een door hem al geaccepteerde beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer; in beginsel kan hij de werknemer houden aan diens beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid noopten NAM dus in beginsel niet mee te werken aan het weer terugdraaien van de beëindiging van het dienstverband door [appellant] . Zij kon de aanvraag van [appellant] voor de SVS-regeling daarom in beginsel buiten behandeling laten.
Dit betoog faalt. Hiervoor is al overwogen dat er in deze zaak van uitgegaan dient te worden dat het besluit tot invoering van de SVS-regeling door NAM pas op 24 maart 2016 is genomen en dat de HR-medewerkers pas op 31 maart 2016 onder embargo in kennis zijn gesteld van dit besluit. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat NAM het nemen van dit besluit en de verdere bekendmaking daarvan binnen haar eigen organisatie op oneigenlijke gronden heeft vertraagd. Het besluit om de datum van de invoering van de SVS-regeling te relateren aan het moment waarop HR-medewerkers van NAM onder embargo bekend zijn geraakt met invoering van de SVS-regeling acht het hof ook niet onredelijk. Gelet op deze omstandigheden ziet het hof niet in dat goed werkgeverschap en/of de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat NAM de regeling verder dan tot 31 maart 2016 had moeten laten terugwerken.