ECLI:NL:GHARL:2020:903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.239.167/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vrijwillig vertrekregeling en vroegpensioen bij NAM

In deze zaak gaat het om een werknemer van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) die in hoger beroep is gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter. De werknemer, die per 1 januari 2017 met vroegpensioen is gegaan, had zich kort voor de inwerkingtreding van een vrijwillige vertrekregeling aangemeld, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen. Hij vorderde compensatie voor het nadeel dat hij leed doordat zijn aanvraag buiten behandeling was gelaten, en beroept zich op dwaling, misbruik van omstandigheden, goed werkgeverschap, redelijkheid en billijkheid, en schending van het anti-discriminatieverbod. Het hof verwierp deze gronden en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de werknemer in de proceskosten werd veroordeeld. Het hof oordeelde dat NAM geen spreekplicht had om de werknemer te informeren over de regeling voordat deze officieel was aangekondigd en dat de 'cut-off date' voor deelname aan de regeling niet in strijd was met goed werkgeverschap of redelijkheid en billijkheid. De werknemer had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn situatie uitzonderlijk maakten, en de regeling maakte geen verboden onderscheid naar leeftijd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.239.167/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 5612440)
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. J. Tarmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
27 maart 2017 en 17 oktober 2017 die de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, afdeling kanton, locatie Assen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 december 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- het tussenarrest van 30 juli 2019 tot het houden van een comparitie van partijen,
- het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 19 december 2019,
- de brief van mr. Karakaya-Pilavci van 3 februari 2020 met enkele opmerkingen over het
proces-verbaal.
2.2
Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier.
2.3
[appellant] heeft bij aanvang van de comparitie van partijen laten weten dat hij nog een akte wil nemen omdat zijn verzoek om een langere spreektijd is geweigerd en het verweer van NAM en het belang van de zaak om een nadere uitgebreide toelichting vragen. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij omdat van enige noodzaak om na de zitting nog een akte te nemen niet is gebleken en [appellant] er na afloop van de comparitie van partijen ook mee akkoord is gegaan dat op het dossier dat ten behoeve van de comparitie is gefourneerd arrest is bepaald.

3.De feiten

De van belang zijnde feiten in deze zaak, zijn de volgende.
3.1
[appellant] is vanaf 1 maart 1998 werknemer geweest van NAM. De arbeidsovereenkomst is op 31 december 2016 geëindigd, omdat [appellant] per 1 januari 2017 met vroegpensioen is gegaan.
3.2
[appellant] had zijn keuze om met vroegpensioen te gaan in februari 2016 besproken met (onder meer) zijn leidinggevende, de heer [B] . Op 7 maart 2016 heeft hij in een e-mail aan [B] meegedeeld te opteren voor uitdiensttreding per 31 december 2016 voorafgegaan door een “gardening leave” [hof: betaald verlof] vanaf 1 juli 2016. Rekening houdend met vakantiedagen zou zijn laatste werkdag dan 27 mei 2016 zijn.
3.3
Op 16 maart 2016 heeft [appellant] bij het Pensioenfonds zijn aanvraag ingediend voor vroegpensioen met ingang van 1 januari 2017. In een e-mail van 16 maart 2016 heeft NAM aan het Pensioenfonds bericht haar goedkeuring te geven aan die aanvraag.
3.4
Op 12 april 2016 heeft de heer [C] , de algemeen directeur van NAM, een
e-mail gestuurd aan alle medewerkers van NAM, waarin hij bekend maakte dat om een personeelsreductie te bereiken alle medewerkers van NAM in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan een selectieve vrijwillige vertrekregeling (hierna: SVS-regeling, waarbij SVS staat voor: Selective Voluntary Severance).
De SVS-regeling hield in dat een werknemer bij vrijwillig vertrek een beëindigingsvergoeding zou ontvangen op basis van een formule die was vastgelegd in een al bestaande landelijke overtolligheidsregeling (hierna: LOR). In het geval van [appellant] zou die vergoeding zijn uitgekomen op een bedrag van € 418.771,47 bruto.
Aanmelding voor deelname aan de regeling kon tot 1 juli 2016, de datum waarop de looptijd van de toenmalige LOR zou eindigen. NAM behield zich het recht voor om te bepalen of een werknemer die kenbaar had gemaakt vrijwillig te willen vertrekken ook in aanmerking kwam voor vertrek overeenkomstig de SVS-regeling.
3.5
Direct nadat de SVS-regeling bekend was gemaakt heeft [appellant] zich hiervoor aangemeld. Zijn aanmelding is echter niet in behandeling genomen. [B] heeft [appellant] hierover bericht dat 31 maart 2016 een harde “cut off date” was en dat, als de pensioenkeuze was gemaakt, deze niet meer teruggedraaid kon worden. Na de weigering van NAM om de aanvraag van [appellant] in behandeling te nemen, heeft [appellant] zijn rechtsbijstandverzekeraar ingeschakeld. Ook correspondentie tussen de rechtsbijstandverzekeraar en NAM heeft niet geleid tot het in behandeling nemen van de aanvraag.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat NAM wordt veroordeeld tot betaling aan hem van:
a) € 327.500,- bruto, primair op grond van artikel 6:230 BW, subsidiair op grond van artikel 7:611 BW en meer subsidiair wegens ongerechtvaardigde leeftijdsdiscriminatie;
b) € 750,- aan buitengerechtelijke kosten;
c) de kosten van de procedure;
d) de nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 17 oktober 2017 de door [appellant] aangevoerde gronden verworpen en zijn vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 17 oktober 2017 en toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg. Zijn bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter heeft hij naar voren gebracht in zes grieven, genummerd I tot en met VI.
5.2
verholen grief?
[appellant] heeft in randnummer 13 van zijn memorie van grieven, als laatste onderdeel van het hoofdstuk “feiten en standpunten van [appellant] ”, gesteld dat, voor zover zijn opsomming van feiten en achtergronden afwijkt van wat in het vonnis is opgenomen, zijn opsomming als een grief moet worden beschouwd.
Die stelling is echter onvoldoende specifiek om als grief aangemerkt te kunnen worden. Een grief moet een voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar bezwaar tegen de bestreden uitspraak inhouden. De stelling van [appellant] voldoet daar niet aan, omdat hij niet concreet aangeeft in welke opzichten zijn opsomming van de feiten en achtergronden afwijkt van wat in het bestreden vonnis is opgenomen. Het is niet aan de rechter en de wederpartij om dat zelf te gaan bepalen. Aan die (verholen) grief gaat het hof reeds daarom verder voorbij.
5.3
De grieven strekken tot een hernieuwde beoordeling door het hof van de verschillende grondslagen die [appellant] voor zijn vorderingen heeft aangevoerd.
Het hof zal hierna die grondslagen opnieuw beoordelen. Daarbij zullen de grieven gezamenlijk worden behandeld.
5.4
vermeerdering van grondslag[appellant] heeft in hoger beroep aan de grondslagen van zijn vorderingen nog toegevoegd dat de weigering van NAM om hem in aanmerking te brengen voor de SVS-regeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die geldt binnen een arbeidsverhouding.
NAM heeft tegen die vermeerdering van grondslag geen bezwaar geuit. Het hof ziet daar zelf ook geen bezwaar tegen, zodat ook die grondslag zal worden meegenomen bij de beoordeling in hoger beroep.
de beoordeling van grondslagen van de vorderingen
5.5
inleiding
5.5.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of [appellant] aanspraak heeft op een vergoeding overeenkomstig de SVS-regeling (zie hiervoor onder rov. 3.4).
5.5.2
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft NAM verklaard dat de
SVS-regeling niet op papier is vastgelegd. Het betreft volgens haar een regeling die neerkwam op toepassing van de al bestaande LOR, echter buiten het kader van een reorganisatie - de LOR is bedoeld als regeling voor het geval door een reorganisatie de functie van een medewerker komt te vervallen en deze daardoor overtollig is geworden -, zonder de mogelijkheden van “Begeleid Zoeken” en zonder het vereiste van overtolligheid. De SVS-regeling bood aan een werknemer die met instemming van NAM vrijwillig vertrok eenzelfde financieel pakket als de LOR bood aan een werknemer die wegens overtolligheid vertrok. Het besluit tot toepassing van de SVS-regeling is op 24 maart 2016 genomen door de directie maar, zo begrijpt het hof, niet op een formele wijze als directiebesluit vastgelegd. De directie heeft besloten om 31 maart 2016 te hanteren als een “cut-off date”; dat wil zeggen dat werknemers van wie vóór die datum al bekend was dat zij zouden vertrekken, niet voor deelname aan de regeling in aanmerking kwamen. Ook dat besluit is, zo begrijpt het hof, verder niet op een formele wijze vastgelegd.
De reden voor het hanteren van een “cut-off date” was dat de regeling niet bedoeld was voor werknemers van wie al bekend was dat zij zouden vertrekken. Daarbij is gekozen voor
31 maart 2016 als “cut-off date”, omdat op die datum de directie de HR-medewerkers onder embargo in kennis had gesteld van het besluit tot toepassing van de SVS-regeling. Daarmee was de regeling vanaf die datum bekend bij degenen die gesprekken voerden met werknemers over beëindiging van dienstverbanden.
Het hof ziet in de gedingstukken en de stellingen van [appellant] geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen van NAM te twijfelen, zodat het hof van een en ander uit zal gaan.
5.5.3
NAM stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet voor deelname aan de SVS-regeling in aanmerking kwam, omdat hij zijn keuze voor vroegpensioen al vóór 31 maart 2016, de “cut-off date”, bekend had gemaakt en NAM ook al voor die datum met die keuze had ingestemd.
5.5.4
Volgens [appellant] heeft NAM hem bij het maken van zijn keuze voor vroegpensioen echter niet volledig geïnformeerd. Daardoor heeft hij een keuze gemaakt die hij anders niet gemaakt zou hebben. Die keuze is daarmee onder invloed van dwaling tot stand gekomen. Verder heeft NAM misbruik gemaakt van omstandigheden door een situatie te creëren waarin [appellant] bevattelijk was om voor vroegpensioen te kiezen en heeft zij hem onder druk gezet om die keuze te maken en ook direct aan te melden bij het Pensioenfonds. Bovendien is het in de omstandigheden van het geval in strijd met goed werkgeverschap en ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid, dat NAM hem niet heeft toegelaten tot de SVS-regeling. Verder geldt dat de regeling in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie.
Om deze redenen dient NAM hem te compenseren voor het nadeel dat hij heeft geleden doordat hij geen beëindigingsvergoeding op grond van de SVS-regeling heeft ontvangen. Dat
nadeel bedraagt € 327.500,-, te weten het verschil tussen het bedrag van de vergoeding
volgens de SVS-regeling verminderd met het loon dat hij tot zijn datum van uitdiensttreding nog van NAM heeft ontvangen.
5.5.5
NAM heeft alle stellingen van [appellant] weersproken.
5.6
dwaling
5.6.1
[appellant] verwijt NAM dat zij haar spreekplicht heeft geschonden door hem in de gesprekken die hij in januari/februari 2016 met NAM heeft gevoerd over de mogelijkheid om met vroegpensioen te gaan, niet te vertellen dat er een vrijwillige vertrekregeling zou komen.
5.6.2
De vraag ligt daarmee voor of op NAM een spreekplicht rustte in de periode dat [appellant] tot zijn besluit kwam om met vroegpensioen te gaan.
Afgaande op de stellingen van [appellant] is die periode van besluitvorming aangevangen op
9 januari 2016. Op die datum ontving [appellant] een beoordeling over 2015, waarbij aan hem een IPF-beoordeling (=Individual Performance Factor) van 0,8 werd toegekend. [appellant] voelde zich gegriefd door die in zijn ogen te lage beoordeling. Een beoordeling van 1,5 was maximaal en [appellant] had altijd beoordelingen van meer dan 1 gehad. Die lage beoordeling in combinatie met een door hem ervaren gebrek aan ondersteuning vanuit de leiding, leidde voor hem tot een onwerkbare situatie, die naar zijn zeggen maakte dat hij ging nadenken over vervroegd pensioen. Deze fase eindigde op 7 maart 2016, toen [appellant] aan NAM berichtte dat hij instemde met een voorstel om met “gardening leave” en vroegpensioen te gaan.
5.6.3
De stelling van [appellant] dat op NAM in de periode van zijn besluitvorming een spreekplicht rustte, wordt verworpen op grond van het navolgende.
i) De SVS-regeling is bekend gemaakt op 12 april 2016 en gold pas vanaf dat moment. In beginsel rustte op NAM geen verplichting om al voorafgaand aan die bekendmaking in individuele gevallen aan werknemers kenbaar te maken dat die regeling er zou komen. In het algemeen heeft een werkgever er een gerechtvaardigd belang bij dat een regeling als de onderhavige niet eerder bekend wordt dan op het moment van openbaarmaking en inwerkingtreding.
In dit geval heeft NAM in de omstandigheid dat zij de invoering van de SVS-regeling al op 31 maart 2016 onder embargo bekend had gemaakt aan haar HR-medewerkers, aanleiding gezien om de SVS-regeling terug te laten werken tot die datum (de “cut-off date”). [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd en voldoende aannemelijk gemaakt, die met zich brengen dat vóór 31 maart 2016 op NAM al een spreekplicht rustte ten aanzien van de inwerkingtreding van de SVS-regeling.
In het bijzonder heeft het hof geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat NAM op oneigenlijke gronden het nemen en bekend maken van het besluit tot invoering van die regeling heeft uitgesteld. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
ii) NAM heeft aangevoerd dat de SVS-regeling is bedacht vanuit Shell, haar aandeelhouder samen met Exxon, dat NAM daar via haar HR-directeur, de heer [D] , pas begin februari 2016 mee bekend is geworden, dat de directie van Shell op 2 maart 2016 heeft ingestemd met die regeling, dat de directie van NAM daar pas op 24 maart 2016 mee heeft ingestemd, nadat een dag eerder Exxon daar haar goedkeuring voor had gegeven, en dat vervolgens op 31 maart 2016 de HR-medewerkers van NAM zijn geïnformeerd.
NAM heeft deze stellingen onderbouwd door te wijzen op verklaringen die daarover zijn afgelegd door verschillende personen, waaronder [D] , zowel schriftelijk als onder ede in een voorlopig getuigenverhoor in een andere procedure.
[appellant] heeft die stellingen niet, in ieder geval niet onderbouwd, weersproken, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
Uit die mededelingen blijkt dat NAM in de besluitvormingsfase van [appellant] nog niet wist van de deelname door NAM aan en de inhoud van de SVS-regeling.
iii) [appellant] heeft aangevoerd dat al vanaf najaar 2015 bij NAM bekend was dat er personeel zou moeten gaan afvloeien en dat dit ook blijkt uit de zogenaamde “Umbrella Note” van [C] van 3 februari 2016. Uit de Umbrella Note blijkt op zichzelf echter niet dat NAM toen al een vrijwillig vertrek regeling overwoog. Dat blijkt ook niet uit de omstandigheid dat NAM najaar 2015 al had laten weten dat er een personeelsreductie zou moeten plaatsvinden.
Overigens had ook [appellant] met die voorgenomen personeelsreductie bekend kunnen zijn, omdat hij niet heeft weersproken dat informatie daarover openbaar is gemaakt.
5.6.4
Dat op NAM geen spreekplicht rustte lijkt [appellant] overigens ook zelf wel in te zien, nu zijn advocaat ter zitting heeft verklaard dat zij niet zegt dat NAM al voor
31 maart medewerkers had moeten informeren, maar dat de werkgever de peildatum bepaalt en daarbij zorgvuldiger had moeten handelen.
5.6.5
[appellant] heeft voor zijn beroep op dwaling verder nog aangevoerd dat NAM vóór de invoering van de SVS-regeling tegenover enkele andere personeelsleden heeft verklaard dat er geen SVS-regeling zou komen en dat hij er zelf ook vanuit is gegaan dat die er niet zou komen. [appellant] heeft echter niet aangevoerd dat die mededeling ook tegenover hem is gedaan. Verder heeft hij niet weersproken dat die mededeling is gedaan in 2015. NAM heeft onweersproken aangevoerd dat bij haar op dat moment nog geen zicht bestond op deelname aan en de inhoud van de uiteindelijke SVS-regeling.
Als NAM dus in 2015 aan andere personeelsleden heeft meegedeeld dat er geen SVS-regeling zou komen, heeft NAM slechts verklaard wat op dat moment juist was. Van het verstrekken van een op dat moment onjuiste inlichting was geen sprake. Van het achterwege laten van voor [appellant] relevante informatie evenmin.
De hier door [appellant] bedoelde dwaling dient derhalve voor zijn rekening en risico te worden gelaten.
5.6.6
De slotsom is dat het beroep op dwaling faalt.
5.7
misbruik van omstandigheden
5.7.1
Volgens [appellant] heeft NAM hem op 9 januari 2016 bewust een lage IPF-beoordeling gegeven en heeft zij gedreigd om hem ook over 2016 een lage beoordeling te geven. Op die manier wilde NAM hem bevattelijk maken voor een keuze voor vroegpensioen. Vervolgens heeft NAM van die situatie misbruik gemaakt. Eerst door druk op hem uit te oefenen om ook voor dat vroegpensioen te kiezen en vervolgens door hem, onder het mom dat zijn opvolging geregeld diende te worden, te bewegen dat vroegpensioen ook direct aan te vragen bij het Pensioenfonds.
5.7.2
NAM heeft betwist dat zij [appellant] bewust een te lage beoordeling heeft gegeven en dat zij op deze wijze dan wel anderszins druk op hem heeft uitgeoefend om met vroegpensioen te gaan. Volgens NAM hield de lagere IPF-beoordeling verband met de manier van communiceren van [appellant] met medewerkers. Dit naar aanleiding van conflictsituaties die [appellant] had gehad met twee medewerkers. Volgens NAM heeft [appellant] , na beraad en overleg met zijn vrouw waarvoor hij de tijd heeft genomen, zelf gekozen om met vroegpensioen te gaan. NAM heeft hem daarbij alleen nog een voorstel gedaan voor “gardening leave”.
NAM heeft gesteld dat [appellant] van haar helemaal niet weg had gehoeven en zij hem integendeel juist graag had willen behouden.
5.7.3
Het hof is van oordeel dat ook op dit onderdeel [appellant] zijn stellingen tegenover de weerspreking daarvan door NAM onvoldoende heeft onderbouwd.
i) [appellant] heeft niets overgelegd waaruit kan blijken dat de lagere IPF-beoordeling slechts werd gegeven om hem te laten kiezen voor vroegpensioen.
Weliswaar heeft [B] in december 2015 aan [appellant] , net als aan alle andere werknemers van 55+, de vraag voorgelegd of hij wilde nadenken over de mogelijkheid van een vroegpensioen, maar uit niets blijkt dat NAM [appellant] dat vroegpensioen ook in wilde “duwen”. Verder blijkt uit overgelegde correspondentie (zie producties 6 en 8 bij inleidende dagvaarding) in het geheel niet dat NAM heeft aangestuurd op het vroegpensioen. Ook blijkt daaruit niet dat NAM er bij [appellant] op heeft aangedrongen om de aanvraag om vroegpensioen direct bij het Pensioenfonds in te dienen.
ii) Bovendien volgt uit wat hiervoor onder 5.6.3 is overwogen, dat moet worden aangenomen dat NAM toen nog niet bekend was met deelname aan en de inhoud van de SVS-regeling. Daarmee bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat NAM, in de persoon van [B] , [appellant] heeft bewogen om met vroegpensioen te gaan, om te voorkomen dat hij aanspraak zou kunnen maken op de (duurdere) SVS-regeling.
De stellingen van [appellant] suggereren wel een dergelijk soort “masterplan”, maar iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
Het voorleggen van de vraag aan alle 55+ medewerkers om na te denken over de mogelijkheid van vroegpensioen is niet onlogisch gelet op het voornemen om tot een personeelsreductie te komen, en duidt dus allerminst op een dergelijk plan.
Ook de omstandigheid dat in het najaar van 2015 verschillende pensioenvoorlichtingsbijeenkomsten zijn georganiseerd door NAM, duidt daar niet op. NAM heeft gemotiveerd en onweersproken aangevoerd dat de pensioenbijeenkomsten alleen waren ingegeven door veranderingen in de pensioenwetgeving.
5.7.4
De stelling van [appellant] dat NAM misbruik heeft gemaakt van omstandigheden, wordt dus ook verworpen. Gelet op de al bestaande wens om tot personeelsreductie te komen, kwam het NAM mogelijk niet slecht uit dat [appellant] met vroegpensioen wilde, maar dat NAM [appellant] daar min of meer toe heeft gedwongen kan niet worden aangenomen. En al helemaal niet dat dit zou zijn gebeurd met het oogmerk om [appellant] niet in aanmerking te laten komen voor de SVS-regeling.
5.8
goed werkgeverschap/redelijkheid en billijkheid
5.8.1
Voorop staat dat NAM de bevoegdheid had om te bepalen per welke datum werknemers aanvragen konden indienen voor de SVS-regeling en dat het haar vrij stond om deze datum strikt als “cut off date” te hanteren.
5.8.2
NAM kwam in beginsel eveneens de vrijheid toe om te bepalen dat de regeling niet gold voor werknemers die op dat moment al kenbaar hadden gemaakt te willen vertrekken. Het doel van een vrijwillige vertrekregeling is immers om tot personeelsreductie te komen op een vrijwillige basis. Daartoe worden aan werknemers (financieel) aantrekkelijke voorwaarden aangeboden waaronder zij hun dienstverband vrijwillig kunnen beëindigen. Daardoor geniet een werknemer die vrijwillig vertrekt bepaalde voordelen die hij anders niet zou hebben gehad. Daarmee wordt het middel echter nog niet het doel; een vrijwillige vertrekregeling heeft dus niet als doel om aan vertrekkende werknemers extra voordelen te bieden.
Op zichzelf is er daarom geen reden om aan een werknemer die al kenbaar heeft gemaakt dat hij wil vertrekken nog de voordelen van de vertrekregeling aan te bieden.
In het verlengde daarvan ligt dat van een werkgever in beginsel niet kan worden verlangd dat hij na de inwerkingtreding van de vertrekregeling zijn medewerking verleent aan het terugdraaien van een door hem al geaccepteerde beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer; in beginsel kan hij de werknemer houden aan diens beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid noopten NAM dus in beginsel niet mee te werken aan het weer terugdraaien van de beëindiging van het dienstverband door [appellant] . Zij kon de aanvraag van [appellant] voor de SVS-regeling daarom in beginsel buiten behandeling laten.
5.8.3
[appellant] heeft aangevoerd dat NAM de regeling echter verder had moeten laten terugwerken dan tot 31 maart 2016, de “cut-off date”, in ieder geval tot 2 maart 2016, de datum waarop de Shell-directie heeft ingestemd met de SVS-regeling. [appellant] voert hiervoor aan dat NAM zelf heeft verklaard dat zij op 24 februari 2016 had besloten dat, als er een vrijwillige vertrekregeling komt voor Shell-medewerkers, er ook voor NAM-medewerkers een dergelijke regeling moet komen. Daarmee stond volgens [appellant] al op 2 maart 2016 vast dat er een SVS-regeling bij NAM zou komen.
Dit betoog faalt. Hiervoor is al overwogen dat er in deze zaak van uitgegaan dient te worden dat het besluit tot invoering van de SVS-regeling door NAM pas op 24 maart 2016 is genomen en dat de HR-medewerkers pas op 31 maart 2016 onder embargo in kennis zijn gesteld van dit besluit. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat NAM het nemen van dit besluit en de verdere bekendmaking daarvan binnen haar eigen organisatie op oneigenlijke gronden heeft vertraagd. Het besluit om de datum van de invoering van de SVS-regeling te relateren aan het moment waarop HR-medewerkers van NAM onder embargo bekend zijn geraakt met invoering van de SVS-regeling acht het hof ook niet onredelijk. Gelet op deze omstandigheden ziet het hof niet in dat goed werkgeverschap en/of de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat NAM de regeling verder dan tot 31 maart 2016 had moeten laten terugwerken.
5.8.4
[appellant] heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat in zijn geval NAM zijn aanvraag voor de SVS-regeling desondanks wel in behandeling had moeten nemen. Het hof kan zich voorstellen dat [appellant] de druiven zuur vindt, nu de regeling van kracht is geworden zo kort nadat hij zijn keuze voor vroegpensioen aan NAM kenbaar had gemaakt en NAM die keuze had aanvaard. Voor alle regelingen geldt echter dat er gevallen zullen zijn die net buiten de boot vallen. Dat [appellant] zo’n geval is, maakt zijn situatie nog niet uitzonderlijk. Bijkomende omstandigheden die zijn situatie wel uitzonderlijk maken zijn het hof niet gebleken. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet de eis kan worden gesteld dat een regeling als de onderhavige dient te voorzien in een
“hardheidsclausule” en/of een overgangsregeling. [appellant] heeft ook zelf verklaard dat het hanteren van een “cut-off date” op zichzelf begrijpelijk is.
5.8.5
De slotsom is dat het hanteren van 31 maart 2016 als “cut off date” en de beslissing van NAM om de aanvraag van [appellant] voor deelname aan de SVS-regeling buiten behandeling te laten niet in strijd zijn met goed werkgeverschap, dan wel de redelijkheid en billijkheid.
Volledigheidshalve merkt het hof hierbij nog op dat niet vast staat dat als de aanvraag wel in behandeling zou zijn genomen, die ook toegewezen zou zijn. NAM heeft er terecht op gewezen dat onderdeel van de SVS-regeling was, dat NAM zich het recht voorbehield om een aanvraag wel of niet in te willigen.
5.9
Leeftijdsdiscriminatie
5.9.1
Naar het hof begrijpt, beroept [appellant] zich erop dat de SVS-regeling een in de “Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid” verboden indirect onderscheid naar leeftijd maakt bij het beëindigen van een arbeidsverhouding. Door de toepassing van de “cut-off date” zullen oudere werknemers vaker niet voor de regeling in aanmerking komen. Alleen oudere werknemers kunnen namelijk kiezen voor vrijwillig vertrek met vroegpensioen, terwijl de vroegpensioenregeling bepaalt dat werknemers hun keuze al tenminste zes maanden voor de ingangsdatum van dat pensioen kenbaar moeten hebben gemaakt. Daardoor zal van oudere werknemers al vaker dan van overige werknemers vóór de "cut-off date" bekend zijn dat zij vertrekken.
5.9.2
Het hof verwerpt deze stelling. De “cut-off date” maakt geen enkel (indirect) onderscheid naar leeftijd, ook niet in zijn uitwerking; ouderen kunnen net zo goed van de regeling gebruik maken als jongeren. Het door [appellant] gesignaleerde nadeel treft alleen oudere werknemers die toevallig minder dan zes maanden na de “cut-off date” met vroegpensioen willen gaan. Die zullen om de reden dat zij met vroegpensioen willen gaan en door de voorwaarden die daarvoor volgens de pensioenregeling gelden, hun vertrek dan al kenbaar moeten hebben gemaakt.
Hiermee maakt de “cut-off date” echter nog niet een verboden (indirect) onderscheid naar leeftijd. Bovendien, ook in andere leeftijdsgroepen zullen er werknemers kunnen zijn die om uiteenlopende redenen al vroegtijdig hun vertrek hebben aangekondigd.
5.1
bewijsaanbod
Aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij. In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat de door [appellant] te bewijzen aangeboden feiten, voor zover al door NAM betwist, geen betrekking hebben op feiten die voor de in deze zaak te nemen beslissing van belang zijn.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. In de aard van de procedure vindt het hof aanleiding om voor het salaris van de advocaat het tarief voor zaken van onbepaalde waarde (tarief II) te hanteren.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van NAM zullen worden vastgesteld op € 5.270,- aan griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 17 oktober 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NAM vastgesteld op € 5.270,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.P.M. ter Berg en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 februari 2020.