In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onderwijsgebouw onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 10.189.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft belanghebbende een lagere waarde van € 7.858.000 bepleit en de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank gevraagd. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW) zoals bedoeld in de Wet WOZ. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende had onderbouwd met een taxatierapport en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de restwaarde van de onroerende zaak nihil of negatief zou zijn. Het Hof volgde de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat de GVW de juiste waarde vertegenwoordigt en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.