ECLI:NL:GHARL:2022:6290

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/00829 t/m 21/00831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van beroep en aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2016 en 2017 ontvangen, waarbij de Inspecteur de bezwaren tegen deze aanslagen niet-ontvankelijk had verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende tegen deze uitspraken eveneens niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur over de aanslag voor het jaar 2013, aangezien deze al onherroepelijk vaststond. Het beroep tegen de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 richtte zich voornamelijk op de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Belanghebbende had scholingsuitgaven opgevoerd in haar aangiften, maar het Hof oordeelde dat deze kosten niet in aanmerking kwamen voor aftrek, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat haar echtgenoot onder toezicht of begeleiding van een derde stond bij zijn studie en onderzoek. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig en correct beroep in te stellen en de vereisten voor aftrek van scholingsuitgaven, waarbij begeleiding en toezicht van een derde essentieel zijn voor de erkenning van dergelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00829 tot en met 21/00831
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2021, nummer LEE 20/942, en van 21 mei 2021, nummers 20/943 en 20/944, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2016 en 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend. Het betreft de volgende aanslagen en registratienummers:
Belastingaanslag
Dagtekening belastingaanslag
Rechtbanknummer
Hofnummer
Aanslag 2013
7 december 2016
LEE 20/942
21/00829
Aanslag 2016
17 augustus 2018
LEE 20/943
21/00830
Aanslag 2017
24 september 2019
LEE 20/944
21/00831
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 19 november 2019 (inzake de aanslag voor het jaar 2013) en 19 december 2019 (inzake de aanslag voor het jaar 2016) de bezwaren tegen voormelde aanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en de door hem als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen in dezelfde geschriften afgewezen. Het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2017 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
De Inspecteur heeft van belanghebbende op 21 januari 2020 een brief, met dagtekening 20 januari 2020, ontvangen, die door hem is aangemerkt als beroepschrift en op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is doorgezonden aan (uiteindelijk) de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft met instemming van partijen het beroepschrift eveneens aangemerkt als (rechtstreeks) beroep, naar het Hof begrijpt met toepassing van artikel 7:1a van de Awb, tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering. De Rechtbank heeft de beroepen inzake de aanslag voor het jaar 2013 bij uitspraak van 10 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Wat betreft de aanslag voor het jaar 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard dat het beroep zich voor dat jaar uitsluitend richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 21 mei 2021 ongegrond verklaard. Het beroep tegen de aanslag voor het jaar 2017 heeft de Rechtbank eveneens bij uitspraak van 21 mei 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. De zaken van belanghebbende zijn ter zitting met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de zaken, met de procedurenummers 21/00821 tot en met 21/00828, van [naam1] , de echtgenoot van belanghebbende. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar echtgenoot, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De echtgenoot van belanghebbende is ingenieur in informatietechniek. Hij is beroepsmatig bezig geweest als ontwerper van elektronica en procesautomatisering. Hij is sinds 1990 niet meer beroepshalve werkzaam en ontvangt een uitkering. Hij heeft in eigen beheer studie en onderzoek verricht, buiten een regulier leertraject. Naar eigen zeggen betreft het – kort gezegd – een studie naar aanleiding van cybercrime in opkomst, opgedeeld in een gedeelte fundamenteel onderzoek en een gedeelte ad hoc incidentenonderzoek.
2.2.
In de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren van belanghebbende zijn – onder meer – scholingsuitgaven in aftrek gebracht. De opgevoerde aftrekposten betreffen kosten die zien op de studie en het onderzoek als genoemd onder 2.1. Voor de jaren 2016 en 2017 heeft belanghebbende in de aangifte van een jaarlijks bedrag aan scholingsuitgaven van € 14.750 (na toepassing van de drempel) op basis van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voor bedragen van respectievelijk € 7.375 (2016) en € 14.750 (2017) aan zichzelf toegerekend.
2.3.
De onderhavige aanslagen zijn aan belanghebbende opgelegd met de onder 1.1 vermelde dagtekeningen.
2.4.
Na daartoe door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar betreffende de aanslag voor het jaar 2013 bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2017 ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 april 2018 ongegrond verklaard, welke uitspraak door dit Hof bij uitspraak van 30 oktober 2018, nummer 18/00475, ECLI:NL:GHARL:2018:9451, is bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 juli 2019, nummer 18/05119, het daartegen door belanghebbende aangetekende beroep in cassatie met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft in één geschrift met dagtekening 23 oktober 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 oktober 2019, “bezwaar” gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde aanslagen.
2.6.
De Inspecteur heeft op het – onder 2.5 – genoemde bezwaarschrift bij uitspraken op bezwaar beslist als onder 1.2 vermeld en de – behoudens voor het jaar 2017 – als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen in dezelfde geschriften afgewezen.
2.7.
De Inspecteur heeft van de gemachtigde van belanghebbende (de echtgenoot) op 21 januari 2020 een brief, met dagtekening 20 januari 2020, ontvangen, waarin mede namens belanghebbende is geschreven dat hij voor de genoemde aanslagen beroep instelt bij de rechtbank. De Inspecteur heeft dit aangemerkt als een beroepschrift en dit op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan (uiteindelijk) de Rechtbank. De Rechtbank heeft hierop beslist als onder 1.3 vermeld.

3.Geschil

In geschil is of de gestelde kosten voor aftrek in aanmerking komen als scholingsuitgaven. Voordat aan een inhoudelijke beoordeling kan worden toegekomen, is voor het jaar 2013 in geschil of de Rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt de eerstgenoemde vraag bevestigend, de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van de beroepen
4.1.
Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken genoemd in artikel 6:7 van de Awb is ontvangen. Indien de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging.
Aanslag IB/PVV 2013
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 de gehele fiscale kolom (rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) had doorlopen, en die aanslag derhalve reeds onherroepelijk vaststond, toen belanghebbende bij brief van 23 oktober 2019 wederom “bezwaar” maakte tegen deze aanslag. Hoewel belanghebbende niet nog een keer bezwaar kan maken tegen dezelfde aanslag, heeft de Inspecteur deze brief ten onrechte wel als zodanig aangemerkt en nog een keer uitspraak op bezwaar gedaan. Deze beslissing van 19 november 2019 is gelet op het arrest HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516 niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, van de Awb beroep kan worden ingesteld. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat, nu de uitspraak op bezwaar is gedaan, de Rechtbank op zichzelf wel bevoegd is kennis te nemen van het daartegen gerichte beroep. Nu dit beroep pas op 21 januari 2020 door de Inspecteur is ontvangen, is het beroep niet voor het einde van de beroepstermijn (te weten 31 december 2019) ingediend. Belanghebbende heeft in eerste aanleg geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende namens haar in dit verband desgevraagd – voor alle in de onderhavige procedures aan de orde zijnde termijnoverschrijdingen – verklaard dat hij er geen zin in had tijdig beroep in de stellen. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2013 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
De Rechtbank heeft de brief van 20 januari 2020, met instemming van partijen, tevens aangemerkt als (rechtstreeks) beroep tegen de door de Inspecteur – onder 1.2 genoemde –genomen beslissingen de verzoeken om ambtshalve vermindering van de betreffende aanslagen af te wijzen. Het Hof ziet geen aanleiding daarvan af te wijken. Wat betreft het (rechtstreekse) beroep tegen de met dagtekening 19 november 2019 genomen beslissing inzake de aanslag voor het jaar 2013, heeft op dezelfde gronden als onder 4.2 vermeld te gelden dat dit terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Aanslagen IB/PVV 2016 en 2017
4.4.
Wat betreft de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 heeft de echtgenoot van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard en ter zitting van het Hof bevestigd dat haar beroep zich voor dat jaar uitsluitend richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Belanghebbende verzoekt in haar aangiften om een aftrek van respectievelijk € 7.375 (2016) en € 14.750 (2017) ter zake van scholingsuitgaven.
4.5.
Artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016 en 2017) bepaalt:
“Scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
a. lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld als bedoeld in artikel 7.44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of promotiekosten;
b. door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.”
4.6.
Op belanghebbende rust – tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur – de last aannemelijk te maken dat de door haar opgevoerde kosten kunnen worden aangemerkt als dergelijke uitgaven.
4.7.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het hoger beroep voorop dat een belastingplichtige eerst dan voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Daarvan is geen sprake indien het studeren van de belastingplichtige niet plaatsvindt in het kader van het volgen van een leertraject, waarvoor in ieder geval nodig is dat het verwerven van de kennis onder enige begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt (vgl. HR 25 januari 2008, nr. 41.927, ECLI:NL:HR:2008:BC2601).
4.8.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat haar echtgenoot onder toezicht van een derde stond bij zijn studie en/of onderzoek en evenmin dat hij door een derde daarin werd begeleid in de zin van het hiervoor vermelde arrest. Reeds daarom faalt het hoger beroep. Het Hof ziet dan ook geen reden om anders te oordelen dan in zijn eerdere uitspraken, waaronder de onder 2.4 genoemde uitspraak inzake de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013.
4.9.
Voor zover de gemachtigde van belanghebbende met zijn verwijzing ter zitting van het Hof naar het telefonisch contact met een medewerker van de belastingtelefoon – waarin gezegd zou zijn: “u bent te laat, maar dien maar in” – een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, faalt dit. Belanghebbende heeft in dit verband geen feiten gesteld die zien op door de Inspecteur gewekt vertrouwen dat de aftrekpost zou worden gehonoreerd, zodat zij is tekortgeschoten in haar stelplicht. Voor zover de gemachtigde van belanghebbende met zijn stelling ter zitting dat sprake is van een ongelijke behandeling omdat hij door zijn werkvloerongeschiktheid niet in een werkbetrekking is, heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit eveneens wegens het niet voldoen aan de stelplicht. Ter zitting van het Hof is niet duidelijk geworden waar de gemachtigde van belanghebbende precies op doelt.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022,
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.