Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
hierna:
de curator,
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure bij het hof
- het tussenarrest van 16 november 2021,
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling, die is gehouden op
- de e-mail van mr. Lagerwaard van 11 juli 2022 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.3 Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, zal het hof in zijn arrest ingaan op de na de zitting door mr. Lagerwaard gemaakte opmerkingen.
3.De kern van de zaak en de beslissing van het hof
4.De relevante feiten
5.De procedure bij de rechtbank
Omdat aan de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering was ingesteld niet is voldaan, heeft de rechtbank hierop niet beslist.
6. De beoordeling in hoger beroep
[appellant] en [appellante] hebben negen grieven opgeworpen, die het hof hierna, na beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer van de curator, zal bespreken.
Niet-ontvankelijkheid [appellant] en [appellante] en geen belang?6.2 De curator beroept zich op niet-ontvankelijkheid van [appellant] en [appellante] , omdat zij geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het aanvullende vonnis van 3 maart 2021 en de beroepstermijn daarvoor inmiddels is verstreken. Dat brengt volgens de curator met zich mee dat [appellant] en [appellante] geen belang hebben bij inhoudelijke beoordeling van hun grieven.
Uitgangspunten6.4 De rechtbank heeft in 4.2 en 4.3 van het vonnis van 18 november 2020 het juridisch kader geschetst en heeft in 4.4 van dat vonnis overwogen dat het aan de curator is om voldoende onderbouwd te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en dat dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Onbehoorlijk bestuur?6.6 De rechtbank heeft vervolgens de vraag beantwoord of sprake is van onbehoorlijk bestuur en is tot het oordeel gekomen dat hiervan sprake is. [appellant] en [appellante] zijn met een aantal grieven tegen dit oordeel opgekomen en hebben de curator meer algemeen het verwijt gemaakt dat hij doelbewust heeft bewerkstelligd dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op onvolledige en zelfs onjuiste informatie. Het hof zal de grieven per onderwerp en met tussenkopjes bespreken, om vervolgens ook de vraag te beantwoorden of het door [appellant] en [appellante] aan de curator gemaakte verwijt terecht is.
Schending administratieplicht?
(i) Volledige digitale administratie Snelstart over 2016 en 2017;
(ii) Volledige projectadministratie;
(iii) Papieren bankadministratie;
(iv) Leesbaar auditfile 2016;
(v) Enig auditfile 2017;
(vi) Grootboekmutaties 2017;
(vii) Kolommenbalans 2016-2017.
De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat het verkrijgen van de administratie steeds het probleem is geweest, waarbij hij telkens om de administratie vroeg, maar deze nimmer compleet kreeg aangeleverd. [appellant] heeft hem op enig moment weliswaar het wachtwoord voor de digitale administratie van Snelstart gegeven, maar uit de door de curator als productie 2 bij memorie van antwoord overgelegde ‘schermprints van de portal Snelstart’ blijkt dat hij (hiermee) geen toegang kon krijgen tot de digitale administratie. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij vervolgens een USB-stick bij mr. Pol en een kantoorgenote heeft gebracht tussen 18 en 27 januari 2018 en dat deze waarschijnlijk was gehecht aan de map Belastingen of aan een andere map. Hij geeft aan hiervan geen back-up te hebben gemaakt. De curator betwist een USB-stick met daarop de digitale administratie te hebben ontvangen en verklaart ook op deze wijze geen toegang tot de digitale administratie te hebben verkregen. Ondanks herhaalde verzoeken van zijn kant hebben [appellant] en [appellante] ook nimmer een complete papieren administratie aangeleverd, waarna de curator op enig moment heeft geconcludeerd dat die administratie er dus wel niet zal zijn. Deze stelling hebben [appellant] en [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist.
Projectadministratie heb ik ook niet (meer), we hadden immers maar 1 project in 2017, dat ging op basis van m3’s per week, en regelde ik met de uitvoerder’. Dat de voormalig boekhouder [naam2] van Administratiekantoor Aratrum heeft verklaard dat ‘
De stelling dat er GEEN projectadministratie werd gevoerd volledig ONJUIST [is]’ valt volgens [appellant] te verklaren doordat dat [naam2] hiermee doelde op de wel bijgehouden kostenplaatsenboekhouding, dat het bijhouden van een projectadministratie volgens [appellant] overbodig maakte.
6.14 [appellant] en [appellante] hebben tevens erkend dat geen kasboek werd bijgehouden en stellen dat dit niet nodig was, omdat geen sprake was van contante betalingen. Onder verwijzing naar de Grootboekmutatiekaarten van de vennootschap en de in de e-mail van [appellant] van 27 januari 2018 opgenomen verklaring: ‘
Kasboek heb ik niet, alles wat contant is betaald, was op basis van facturen’, heeft de curator gemotiveerd weersproken dat kon worden afgezien van het bijhouden van een kasboek. De tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant] afgelegde verklaring dat het voorkwam dat hij bedragen contant afrekende voor de vennootschap, waarna de vennootschap hem per bank terugbetaalde, kan niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat een kasboek onnodig was.
6.15 De curator heeft ten slotte gemotiveerd gesteld dat uit de e-mail van [appellant] van 22 februari 2018 (productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat hij de tekortkomingen in de administratie zelf heeft bevestigd, terwijl hij in zijn e-mail van 19 februari 2018 (productie 4 dagvaarding) heeft erkend dat de aangiften niet op tijd zijn gedaan, wat ook valt aan te merken als schending van de administratieplicht.
De stelling van [appellant] en [appellante] dat de curator beschikt over de door hen onder 8 van de memorie van grieven genoemde bescheiden (factuur met onjuiste btw-vermelding 2016, mappen Belastingen 2016 en 2017, originele btw-aangifte maand juli 2016, inkoopfacturen 2016, verklaring boekhouder [naam2] dat hij contact heeft opgenomen met de curator,
e-mail van 7 februari 2018 van [appellant] aan de curator en jaarrekening 2016) doet aan de door de door de curator gestelde - en onvoldoende gemotiveerd betwiste - ontbrekende gegevens niet af en zal het hof voor het overige beoordelen naar aanleiding van de aan [appellant] en [appellante] verweten btw-fraude.
Zij stellen dat de rechtbank voor de aansprakelijkheid die volgt uit artikel 2:248 lid 1 en lid 2 BW onderscheid had moeten maken tussen [appellant] en [appellante] en tussen het jaar 2014 en 2015. Ten aanzien van [appellante] kan geen sprake zijn van onbehoorlijk bestuur als gevolg van niet-tijdige publicatie van de jaarrekening 2015, omdat de termijnen voor vaststelling (10 maanden) en publicatie (12 maanden) daarvan tijdens de bestuursperiode van [appellante] (tot
De stelling van de curator dat de jaarrekening over 2015 te laat is gepubliceerd omdat er geen rechtsgeldig verlengingsbesluit is genomen - als gevolg waarvan [appellante] de jaarrekening binnen twee maanden na het einde van het boekjaar had moeten opmaken, vervolgens laten vaststellen en publiceren, hetgeen ruim voor de datum van haar aftreden was - is onvoldoende gemotiveerd betwist door [appellant] en [appellante] . [appellant] en [appellante] hebben erkend dat het verlengingsbesluit op 30 september 2016 door [appellante] als bestuurder is getekend, terwijl zij die functie op dat moment niet meer had. Dat [appellant] achteraf en handmatig de maand september heeft gewijzigd in juli maakt dit niet anders. Voor het geval wel van een rechtsgeldig verlengingsbesluit zou moeten worden uitgegaan heeft de curator voorts -eveneens onvoldoende betwist - gesteld dat de jaarrekening 2015 niet rechtsgeldig is vastgesteld wegens het ontbreken van een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, omdat [appellante] als enig aandeelhouder niet ter vergadering van 1 december 2016 aanwezig was. Als gevolg hiervan heeft het bestuur ook niet voldaan aan de publicatieplicht ten aanzien van een vastgestelde jaarrekening over 2015.
- Btw-fraude?6.21 [appellant] en [appellante] betwisten het oordeel van de rechtbank dat over de maand juli 2016 btw-fraude is gepleegd en dat over de maand juli 2016 onjuiste btw aangifte door [appellant] is gedaan. Zij verwijzen hiervoor naar productie 13 bij conclusie van repliek (factuur aan Handelsonderneming van Schaijk V.O.F. van 23 juli 2016, waaruit een in rekening gebracht btw-bedrag blijkt) en naar de aangifte btw over juli 2016 (productie 9 bij memorie van grieven), waaruit enkel een bedrag blijkt van € 7.459,- als omzet waarvan de btw is verlegd en derhalve niet het aan Handelsonderneming van Schaijk V.O.F. met factuurnummer 1164 (producties 9A en 9B memorie van antwoord, hof) gefactureerde bedrag. Zo de factuur in de administratie al onjuist zou zijn geweest, geldt dit in ieder geval niet voor de btw-aangifte over die maand. [appellant] en [appellante] stellen dat dit ook blijkt uit het recente rapport van de Belastingdienst van 19 mei 2022, dat zij voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding hebben gebracht. [appellante] was ten tijde van het doen van aangifte over die maand bovendien al afgetreden als bestuurder, zodat ten aanzien van haar hoe dan ook geen sprake van onbehoorlijk bestuur kan zijn. [appellant] en [appellante] stellen voorts dat de curator ten onrechte substantiële bedragen aan btw niet heeft teruggevorderd.
‘De Belastingdienst is dus wel degelijk benadeeld voor een bedrag van € 2.242. Daarnaast is aan de afnemer/opdrachtgever een factuur verstrekt met deze btw. Dit gaf de afnemer/opdrachtgever het recht om de btw op deze factuur te verrekenen in zijn aangifte terwijl deze btw niet is voldaan door u. De in rekening gebrachte btw van € 2.242 op de factuur is hierdoor terecht nageheven. (…) Doordat ik de naheffingsaanslag niet verminder blijven de vergrijpboete en de belastingrente ook in stand.’6.24 Het hof volgt [appellant] en [appellante] niet in hun standpunt dat uit dit laatste rapport van de Belastingdienst blijkt dat ten aanzien van de factuur met nummer 1164 van 23 juli 2016 geen sprake was van btw-fraude, nu hieruit onomstotelijk blijkt van een factuur met btw voor de afnemer (productie 9A memorie van antwoord), die recht gaf op verrekening door de afnemer van de in rekening gebrachte btw, terwijl deze niet werd afgedragen door de vennootschap (productie 9B memorie van antwoord). Omdat deze factuur is opgemaakt tijdens de bestuursperiode van [appellante] , is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat ook sprake is van onbehoorlijk bestuur van [appellante] op dit punt.
Zij stellen in de eerste plaats dat [appellante] niet betrokken was bij deze transactie en dat zij ten tijde van die transactie ook geen bestuurder van de vennootschap meer was, reden waarom ten aanzien van haar dan ook geen sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur.
Daarnaast stellen zij dat, nu sprake was van een meerzijdige rechtshandeling, anders dan om niet, ingevolge artikel 42 lid 2 Fw de bewijslast van de stelling dat [appellant] wist of behoorde te weten dat schuldeisers door die rechtshandeling zouden worden benadeeld, bij de curator ligt en dat de curator daarin niet is geslaagd. Bovendien betwist [appellant] dat sprake is van benadeling van de (overige) schuldeisers en stelt hij dat van een situatie als bedoeld in artikel 43 lid 1 Fw uitdrukkelijk geen sprake is, nu er wel degelijk een verplichting tot terugbetaling bestond. Die bestond immers vanaf het moment dat de geldlening werd aangegaan. De terugbetaling door middel van verrekening geschiedde dus geenszins onverplicht.
Het hof volgt [appellant] en [appellante] ook niet in hun stelling dat de boedel niet is benadeeld door de rechtshandeling, omdat deze vermogensneutraal geschiedde. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft [appellant] door zijn handelwijze zijn (eventueel bestaande) vordering ten koste van andere schuldeisers voldaan gekregen en is van benadeling van de boedel dus wel degelijk sprake.
- Onbehoorlijk bestuur door transacties met materieel?6.31 [appellant] en [appellante] maken bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de transacties met het materieel van de vennootschap ook getuigen van onbehoorlijk bestuur. Zij stellen ook hier dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen [appellant] en [appellante] . Van onbehoorlijk bestuur van [appellante] kan volgens hen geen sprake zijn omdat de transacties hebben plaatsgevonden in de periode van 14 september 2017 tot 1 december 2017 en [appellante] reeds is afgetreden als bestuurder per 1 augustus 2016. Overigens betwist [appellant] ook dat sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur van zijn zijde omdat gesteld, noch gebleken is dat geen sprake zou zijn van courante prijzen. Ook het feit dat [appellant] op de facturen voor de transacties heeft vermeld dat de wederpartij over zou mogen gaan tot verrekening van de koopprijs met hetgeen de vennootschap nog aan de betreffende wederpartij verschuldigd was kan niet leiden tot onbehoorlijk bestuur, nu de bevoegdheid tot verrekening voortvloeit uit artikel 6:127 BW. Hoewel het materieel was verpand heeft de pandhouder nimmer gesteld dat buiten zijn toestemming om zou zijn verkocht. Mogelijk is de pandhouder in zijn eigen positie benadeeld, de boedel is dat niet. Bovendien is de vordering van de pandhouder pas na het faillissement ontstaan, doordat de curator de verkooptransacties met betrekking tot de schepen heeft teruggedraaid. Voor zover er al schade en/of benadeling zou zijn, is dit een situatie die voor rekening en risico van de curator dient te komen en waarvoor [appellant] en [appellante] verwijzen naar de als productie 12 bij memorie van grieven overgelegde beslissing van de Toetsingscommissie Insolad.
Onder verwijzing naar 6.26 en 6.30 hiervoor, merkt het hof [appellante] ook in dit verband aan als ‘degene die het beleid van de vennootschap mede heeft bepaald’, als bedoeld in artikel 2:248 lid 7 BW.
Nadelige transacties curator van belang?6.41 [appellant] en [appellante] stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor de procedure niet van belang is dat de curator zelf verscheidene transacties heeft verricht die nadelig zijn voor de boedel, omdat zij aansprakelijk zijn gehouden voor het boedeltekort van de vennootschap ( [appellant] voor 100% en [appellante] voor 50%). Om die reden is volgens hen wel degelijk van belang dat de curator de boedel heeft benadeeld, waardoor het boedeltekort is toegenomen. De hoogte van de aansprakelijkheid zal immers dienen te worden verminderd met het bedrag waarvoor de curator de boedel heeft benadeeld. Voor de benadeling van de boedel verwijzen [appellant] en [appellante] naar de beslissing van de Toetsingscommissie Insolad en de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juli 2020 (productie 13 bij memorie van grieven). Tevens verwijzen zij naar correspondentie (productie 14 memorie van grieven) en het feit dat de curator door hem verrekende gelden, namelijk zijn salaris, niet heeft teruggestort op de rekening bij de deurwaarder waar deze gelden geparkeerd stonden in afwachting van dit hoger beroep (productie 15 memorie van grieven).
a) het niet gestand doen van een voor faillissement gesloten koopovereenkomst tot verkoop van de schepen;
b) het bewust weglaten van feiten/stukken in de onderhavige bestuurdersaansprakelijkheids-procedure.
Conclusie6.46 De grieven van [appellant] en [appellante] falen. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank van 18 november 2020 en van 30 december 2020 bekrachtigen en [appellant] en [appellante] veroordelen in de proceskosten (geliquideerd salaris: 2 punten, tarief IV).
7. De beslissing