ECLI:NL:GHARL:2022:5884

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.277.954/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en verrekenplicht na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die tweemaal gehuwd zijn geweest. De man, appellant, heeft de vonnissen van de rechtbank van 20 januari 2016, 9 augustus 2017 en 5 februari 2020 aangevochten, waarin de rechtbank oordeelde dat de aandelen in de holding van de man tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw, geïntimeerde, heeft verweer gevoerd en de bestreden vonnissen bekrachtigd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1987 en 2008 gehuwd geweest en hebben in 2004 en 2013 echtscheiding aangevraagd. In de huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding opgenomen, dat partijen nooit hebben nageleefd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de aandelen in de holding niet zijn gevormd uit te verrekenen inkomen. Het hof heeft de grieven van de man gezamenlijk behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de aandelen in de holding op grond van artikel 1:136 lid 1 BW tot het te verrekenen vermogen moeten worden gerekend.

Het hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de aflossing van de rekening-courantschuld met niet te verrekenen inkomsten heeft plaatsgevonden. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elk van partijen de eigen kosten draagt. Het hof heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 976.352,-, zoals eerder door de rechtbank vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.954/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 109902)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. P. van Rossum, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. C.M. de Jonge, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 maart 2021 hier over.
1.2
Op 10 mei 2022 heeft ingevolge het tussenarrest van 23 maart 2021 opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3
Het hof heeft arrest bepaald op het voor de mondelinge behandeling overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 mei 2022 is toegevoegd.

2.Het geschil in hoger beroep

2.1
De man vordert de vonnissen van de rechtbank van 20 januari 2016, 9 augustus 2017 en 5 februari 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke vordering van de vrouw alsnog af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
2.2
De vrouw voert verweer en vordert de grieven en vorderingen van de man te verwerpen dan wel hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem die vorderingen te ontzeggen en de bestreden vonnissen te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen zijn tweemaal gehuwd geweest. Zij zijn voor de eerste maal gehuwd [in]
1987 op huwelijkse voorwaarden. Dit huwelijk is [in] 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 oktober 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn voor de tweede maal gehuwd [in] 2008. Dit tweede huwelijk is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 juni 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
In de akte van huwelijkse voorwaarden van 17 september 1987 staat onder meer het volgende vermeld:
“ Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. (…)
Kosten huishouding
Artikel 5(…)
Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf. (…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 11
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 8 bedoeld, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 8 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt; (…) ”
3.4
Op 2 augustus 2002 heeft de man de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam1] B.V. (hierna ook te noemen: de holding) opgericht, van welke vennootschap hij alle aandelen hield.
3.5
Eveneens op 2 augustus 2002 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam2] B.V. opgericht, in welke vennootschap de holding 50% van de aandelen hield en [naam3] B.V. eveneens 50% van de aandelen hield. Van [naam3] B.V. was de heer [naam4] directeur-grootaandeelhouder. [naam3] B.V. is nadien de naam [naam5] B.V. gaan voeren.
3.6
[naam5] B.V. heeft haar aandelen in [naam2] B.V. op
3 september 2008 overgedragen aan de holding.
3.7
De holding had op de peildatum naast een 100% deelneming in [naam2] B.V. ook deelnemingen in andere vennootschappen.
3.8
Partijen hebben ter financiële afwikkeling van hun eerste huwelijk op 24 september 2004 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ 3. Verrekening op grond van huwelijksvoorwaarden
3.1.
Partijen gaan hierbij over tot verdeling c.q. verrekening van hun vermogen (…).”
en
“ 3.5. Partijen hebben een privé-schuld aan de heer [naam4] ; de man zal deze schuld voor zijn rekening nemen.”
en
“ 5. (…) Partijen verklaren hierbij het vermogen c.q. verrekening met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niet meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen (…).”

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang, vorderingen betreffende de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden van partijen opgenomen periodiek verrekenbeding ingesteld.
4.2
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.3
Bij het tussenvonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
4.4
Bij het tussenvonnis van 20 januari 2016 is, voor zover van belang, de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het als vermoeden vaststaande gegeven dat de aandelen in de holding zijn gevormd uit te verrekenen inkomen.
4.5
Bij het tussenvonnis van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man het bewijsvermoeden onvoldoende heeft weerlegd en dat de waarde van de aandelen in het kapitaal van de holding volledig in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over die waarde.
4.6
Bij het eindvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de man de door de vrouw gestelde waarde van de aandelen per peildatum
7 oktober 2012 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat de aandelen daarom voor dat bedrag in de verrekening moeten worden betrokken. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 976.352,-.

5.De verdere beoordeling

5.1
Het geschil tussen partijen in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of en hoe de onderneming van de man in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te worden betrokken. De overige onderwerpen waarover door de rechtbank in conventie en in reconventie is beslist zijn tussen partijen niet in geschil.
5.2
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
De peildatum
5.3
De rechtbank heeft overwogen dat als peildatum voor de vaststelling van de verrekenplicht op grond van artikel 11 aanhef en onder a. van de huwelijkse voorwaarden heeft te gelden 7 oktober 2012. Omdat hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof van deze peildatum uitgaan.
Inleiding
5.4
De man komt op tegen de beslissing van de rechtbank dat de waarde van de aandelen in de holding in de verrekening dient te worden betrokken en tegen de beslissing dat deze verrekening bij helfte dient te geschieden.
5.5
Partijen zijn in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Vast staat dat zij deze periodieke verrekenverplichting nooit zijn nagekomen.
5.6
Artikel 1:141 lid 1 BW bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft.
5.7
Artikel 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
5.8
Artikel 1:136 lid 1, tweede volzin, BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, het goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daaruit is afgelost. Op grond van artikel 1:136 lid 2 BW wordt een goed aangemerkt als te behoren tot het te verrekenen vermogen indien tussen de echtgenoten een geschil bestaat over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen behoort en geen van beiden kan bewijzen dat het goed niet daartoe behoort.
Gevolgen artikel 1:166 BW
5.9
Het hof zal eerst ingaan op de gevolgen van het bepaalde in artikel 1:166 BW voor de hiervoor bedoelde verrekenplicht.
5.1
Artikel 1:166 BW houdt in dat wanneer gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding heeft plaatsgehad. De geldigheid van rechtshandelingen die tussen de ontbinding van het huwelijk en het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn verricht, worden echter beoordeeld naar het tijdstip van de handeling.
5.11
Vast staat dat de man en de vrouw in de periode tussen de eerste echtscheiding en het aangaan van hun tweede huwelijk niet met een ander gehuwd zijn geweest of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Met het tweede huwelijk zijn daarom alle gevolgen van hun eerdere huwelijk herleefd alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Uitgangspunt is daarom dat hun eerder overeengekomen huwelijkse voorwaarden, waaronder het periodiek verrekenbeding, opnieuw gelden, omdat deze nadien niet zijn gewijzigd.
5.12
De man stelt dat partijen na hun eerste huwelijk het periodiek verrekenbeding voor de periode tot 8 november 2004 hebben afgewikkeld en dat de aandelen in de holding daarom nu niet tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren. De afwikkeling van het verrekenbeding is een rechtshandeling die wordt beoordeeld naar het tijdstip van die handeling, en die daarom van kracht blijft.
5.13
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de afspraken die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt als gevolg van de toepassing van artikel 1:166 BW ook zijn komen te vervallen. Voor zover partijen al afspraken zouden hebben gemaakt over de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding over de periode tot 8 november 2004, wat de vrouw betwist, gelden deze door het aangaan van het tweede huwelijk niet meer.
5.14
Het hof is met de vrouw van oordeel dat toepassing van artikel 1:166 BW in dit geval meebrengt dat ook de afspraken die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt zijn komen te vervallen [1] .
5.15
Dat betekent dat, omdat vast staat dat partijen noch over de periode van het eerste huwelijk, noch over de periode van het tweede huwelijk van partijen, uitvoering hebben gegeven aan hun periodieke verrekenplicht, op grond van het bepaalde in artikel 1:136 lid 2 BW juncto artikel 1:141 lid 3 BW het aan het einde van het tweede huwelijk aanwezige vermogen - meer in het bijzonder het aanwezige vermogen op de daarbij behorende peildatum van 7 oktober 2012 - in beginsel, behoudens tegenbewijs, vermoed wordt te zijn gevormd vanuit hetgeen verrekend had moeten worden over de periode van 2 oktober 1987 tot 7 oktober 2012.
5.16
Voor zover de man heeft betoogd dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zich tegen onverkorte toepassing van artikel 1:166 BW verzet, volgt het hof hem daarin niet. Uit wat partijen op de zittingen van het hof hebben verklaard, is gebleken dat zij ongeveer een jaar na hun eerste echtscheiding alweer zijn gaan samenleven als voorheen, dat de vrouw al die tijd in de onderneming van de man is blijven werken en dat hun financiën zich weer hebben vermengd. De vrouw heeft de verkoopopbrengst van de woning die zij gedurende dat jaar had van € 120.000,- gebruikt voor de aankoop van de gezamenlijke woning van partijen. De man heeft op vragen van het hof geantwoord dat hij zich vóór het sluiten van het tweede huwelijk heeft laten informeren door een notaris en dat die hem heeft verteld dat de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden zouden herleven. De man herinnert zich niet of de notaris daarbij ook aandacht heeft besteed aan de gevolgen hiervan voor het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. Wat daar ook van zij, vast staat dat in elk geval de man juridische bijstand heeft gehad voordat partijen het tweede huwelijk sloten. Het hof ziet op grond van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien daarom geen aanleiding voor een correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het hof overweegt daarbij ten overvloede dat de tekst van het echtscheidingsconvenant er niet zonder meer op duidt dat partijen daarin ook afspraken hadden gemaakt over de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden.
Behoren de aandelen in de holding tot het te verrekenen vermogen?
5.17
Ter zitting van het hof op 10 mei 2022 is gebleken dat tussen partijen inmiddels vast staat dat de oprichting van de holding op 2 augustus 2002 is gefinancierd door middel van een zogenaamd “kasrondje”. [naam3] B.V. heeft het voor de oprichting van de holding benodigde startkapitaal van € 18.000,- aan de man geleend. Dit is feitelijk gebeurd doordat het bedrag op 24 juli 2002 is gestort op de bankrekening van de holding (i.o.) Op 27 augustus 2002 is het bedrag weer teruggeboekt naar [naam3] Beheer B.V. en als schuld in rekening-courant geboekt van de man aan de holding.
5.18
De man is daarmee teruggekomen op zijn eerdere stelling dat de lening van [naam3] B.V. van € 18.000,- pas op 3 september 2008 - en daarmee in de periode dat tussen partijen geen periodieke verrekenverplichting gold - is afgelost. Uit de stukken blijkt ook dat die eerdere stelling niet juist is. De aflossing die op 3 september 2008 is gedaan, heeft betrekking op het bedrag van € 9.000,- dat [naam3] B.V. ten titel van geldlening had verstrekt voor de eveneens op 2 augustus 2002 opgerichte vennootschap [naam2] B.V.
[naam3] B.V. heeft voor de oprichting van die vennootschap zowel haar eigen aandeel in het startkapitaal van € 9.000,- voldaan als het aandeel van € 9.000,- van de holding.
5.19
Als gevolg van het hiervoor onder 5.17 omschreven “kasrondje” is in augustus 2002 per saldo een schuld ontstaan in rekening-courant op de man. In eerste aanleg stond tussen partijen vast dat op die schuld nimmer is afgelost.
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat sprake is van een openstaande schuld in rekening-courant, de man die schuld op enig moment nog zal moeten voldoen. Op de man rust volgens de rechtbank nog een materiële verplichting tot volstorting van de aandelen en het is aan hem om te bewijzen met welke gelden hij die volstorting zal verrichten. Omdat de man niet heeft gesteld dat hij beschikt over niet te verrekenen inkomsten/vermogen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, dat de waarde van de aandelen per peildatum worden vermoed te zijn gevormd vanuit hetgeen verrekend had moeten worden, onvoldoende weerlegd.
5.21
Ter zitting van het hof op 10 mei 2022 is gebleken dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat de rekening-courantschuld van de man aan de holding op de peildatum wel degelijk was afgelost. Dat dit zo is, blijkt ook uit de overgelegde jaarstukken van de holding over 2011 en 2012.
5.22
Partijen twisten nu over de vraag of de aflossing van de rekening-courantschuld heeft plaatsgevonden met te verrekenen inkomsten.
5.23
De man stelt dat de schuld in rekening-courant door hem is afgelost met een dividenduitkering van de holding in 2011. Er heeft volgens de man in dat jaar een verrekening plaatsgevonden van de door hem ontvangen dividenduitkering met zijn schuld in rekening-courant. Hij verwijst naar pagina 13 van de als productie 11a bij de dagvaarding overgelegde jaarrekening van de holding. Daaruit blijkt een dividenduitkering in 2011 van
€ 100.000,- en tevens blijkt daaruit dat de schuld van de man in rekening-courant begin 2011 nog € 74.735,- bedroeg, terwijl eind 2011 sprake was van een schuld van de holding aan de man van € 8.635,-. Eind 2012 bedroeg deze schuld € 1.779,-.
5.24
De vrouw betwist dat de dividenduitkering is gebruikt ter aflossing van de schuld in rekening-courant. Dit blijkt uit de overgelegde stukken volgens de vrouw niet.
5.25
Het hof overweegt als volgt. De bewijsvermoedens van artikel 1:136 lid 2 BW en artikel 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot, in dit geval de vrouw, in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe het vermogensbestanddeel in kwestie is gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen [2] .
5.26
Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de aandelen in de holding niet zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man heeft weliswaar (overigens pas op de voortgezette mondelinge behandeling bij het hof op 10 mei 2022) gesteld dat de rekening-courantschuld is afgelost met de dividenduitkering die hij in 2011 heeft ontvangen, en die in zijn optiek niet onder het inkomstenbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden valt, maar hij heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit daadwerkelijk blijkt dat de dividenduitkering van € 100.000,- daarvoor is gebruikt. Van de man had mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt hoe de aflossing van de rekening-courantschuld heeft plaatsgevonden. Omdat de man dat heeft nagelaten, en ook overigens niet heeft onderbouwd dat op de rekening-courantschuld is afgelost uit hetgeen niet had moeten worden verrekend, gaat het hof er op grond van de hiervoor genoemde bewijsvermoedens van uit dat ook het deel van de rekening-courantschuld dat betrekking had op de aankoop van de aandelen in de holding is afgelost met te verrekenen inkomsten. Dat betekent dat de aandelen in de holding op grond van artikel 1:136 lid 1 BW tot het te verrekenen vermogen moeten worden gerekend.
5.27
Voor zover de man heeft aangevoerd dat de waardevermeerdering van de aandelen in de holding in de periode tot 2 oktober 2008 buiten beschouwing dient te blijven, volgt het hof hem daarin niet. Het hof verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen over de gevolgen van artikel 1:166 BW hiervoor, vanaf rechtsoverweging 5.9.
5.28
De man heeft verder nog betoogd dat het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn als de vrouw recht zou hebben op de helft van de waarde van de aandelen. Hij wijst in dit verband op het feit dat de ondernemingen zijn opgericht, geleid en aangestuurd door hem en dat hij - als bestuurder - alleen verantwoordelijk en aansprakelijk was. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. Het hof is met de vrouw van oordeel dat wat de man in dit verband heeft aangevoerd onvoldoende is om te oordelen dat de waarde van de onderneming anders dan bij helfte zou moeten worden verdeeld.
5.29
De man heeft verder niet gegriefd tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen waarde van de aandelen in de holding van € 1.952.704,-.
5.3
Het hof zal de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 976.352,- daarom bekrachtigen.
Conclusie
5.31
Op grond van al het vorenstaande dienen de bestreden vonnissen te worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
De proceskosten
5.32
De man vordert om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De vrouw vordert om de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Omdat dit hoger beroep een geschil betreft tussen voormalige echtgenoten en de vorderingen daaruit voortvloeien, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De compensatie van de proceskosten bij de rechtbank zal het hof om diezelfde reden in stand laten.
5.33
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 januari 2016, 9 augustus 2017 en 5 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, Z.J. Oosting en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.

Voetnoten

1.zie ook gerechtshof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1221
2.Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922