ECLI:NL:GHAMS:2020:1221

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.259.624/01 en 200.259.625/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en partneralimentatie: behoefte, behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2020 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap en de daarbij behorende partneralimentatie. De man en de vrouw, die eerder gehuwd waren, zijn na hun echtscheiding in 2013 een geregistreerd partnerschap aangegaan. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Noord-Holland te vernietigen, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 3.660,- per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man. De vrouw had een behoefte van € 3.500,- netto per maand, maar het hof heeft deze vastgesteld op € 2.607,- netto per maand, rekening houdend met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De man heeft zijn draagkracht vastgesteld op € 1.338,- per maand. Het hof heeft uiteindelijk beslist dat de man € 1.338,- per maand aan de vrouw moet betalen tot de verkoop van de woning en € 1.542,- per maand na de verkoop. Daarnaast is de vrouw verplicht om een bedrag van € 45.593,- aan de man te betalen ter zake van belastingschulden over de jaren 2016 en 2017. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.259.624/01 en 200.259.625/01
zaaknummers rechtbank: C/15/270716 / FA RK 18-1031 en 275454/18-3441
beschikking van de meervoudige kamer van 14 april 2020 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Laus te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Stokvis te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 3 april 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 17 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 3 april 2019.
2.2
De vrouw heeft op 8 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 8 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 9 augustus 2019;
- een brief van de zijde van de man van 19 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 november 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 18 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 november 2019;
- een brief van de zijde van de man van 21 november 2019 met bijlage, ingekomen op dezelfde dag;
- een fax van de zijde van de man van 25 november 2019 met bijlage;
- een fax van de zijde van de man van 26 november 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten en de man tevens door mr. B. Röpcke, kantoorgenoot van mr. Laus. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 in [plaats C] , Zuid-Afrika, gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Zij hebben twee, thans meerderjarige, kinderen.
3.2
In de door partijen op 20 december 1996 ten overstaan van mr. F.G.M. van der Valk, notaris te Zandvoort (hierna: de notaris Van der Valk), overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
UITSLUITING GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen ontstaan.
AANSPRAKELIJKHEID VOOR SCHULDEN
Artikel 2
Voor de schulden van ieder der echtgenoten is aansprakelijk degene, die de desbetreffende schuld heeft doen aangaan.
Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING EN DERGELIJKE
Artikel 5
1. De kosten van de huishouding (…) komen ten laste van ieders inkomsten uit arbeid, naar evenredigheid daarvan.
2. Indien de inkomsten uit arbeid niet toereikend zijn, komen de kosten ten laste van ieders inkomsten uit vermogen, naar evenredigheid daarvan.
Indien ook deze inkomsten ontoereikend zijn, komen de kosten ten laste van ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
4. Indien in de kosten van de huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen kan telkens na afloop van het kalenderjaar verrekening worden gevorderd; dit recht vervalt twee jaar na afloop van dat jaar.
(…)
AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK
Artikel 11
(…)
2a. Bij het einde van het huwelijkdoor echtscheiding(…) zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten.
b. Buiten de afrekening blijven echter:
1.
1. alle aanbrengsten ten huwelijk;
2.
2. al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;
(…)
c. De afrekening als in lid 2a bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding (…) aanhangig werd gemaakt.
(…).”
3.3
Partijen hebben op 14 januari 2011 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin, voor zover hier van belang, staat vermeld:
“Aangebracht ten huwelijk zijn inboedelzaken, alsmede door de man de aandelen van de besloten vennootschap [onderneming 1] , welke vennootschap is opgericht op 27 december 1995.
(…)
4. Echtelijke woning
De echtelijke woning is gelegen aan [adres] (…) [plaats B] en is eigendom van de vrouw.
(…)
Bovengenoemde woning is belast met een hypothecaire geldlening, verstrekt op naam van beide partijen (…)
De woning heeft derhalve geen overwaarde die voor verrekening in aanmerking komt.
(…)
8. aandelen [onderneming 1] en [onderneming 2]
De aandelen van [onderneming 1] werden reeds door de man gehouden voordat partijen met elkaar in het huwelijk traden.
Dat betekent dat de waarde van deze aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
De vennootschap heeft een vordering op de man uit hoofde van een rekening courant schuld en de man zal als DGA van de onderneming de vrouw volledig vrijwaren voor deze schuld, die hij volledig als eigen schuld voor zijn rekening neemt.
(…)
10. Schulden
(…)
De man heeft een rekening courant schuld van ca € 200.000,- bij [onderneming 1] welke schuld hij als een eigen schuld voor zijn rekening neemt. (…).”
3.4
Het huwelijk van partijen is op 12 augustus 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Mr. M.J.F.A. Mutsaers, advocaat van partijen (hierna: mr. Mutsaers), heeft bij e-mailbericht van 29 augustus 2012 - voor zover hier van belang - als volgt aan de man en de vrouw bericht:
“(…) Als u een geregistreerd partnerschap aangaat, moet u naar de notaris om te voorkomen dat uw oude huwelijksvoorwaarden herleven. U wilt immers dat de woning aan de [adres] gemeenschappelijk eigendom wordt en daarvoor is openbreking van de huwelijksvoorwaarden noodzakelijk. (…) Zodra (…) [het geregistreerd partnerschap; hof] ontbonden moet worden door de rechter moet een convenant worden gesloten en kan het oude concept bij wijze van spreken worden herschreven en de passage over toescheiding huis [adres] aan [de man] daarin een plek krijgen.”
3.6
Op 12 september 2013 heeft mr. Mutsaers – voor zover thans van belang – het volgende e-mailbericht naar het e-mailadres van de vrouw gezonden:
“Geachte heer, mevrouw,
Als ik het goed begrijp, is het uw bedoeling om een geregistreerd partnerschap aan te gaan om de woning aan de [adres] te [plaats B] gemeenschappelijk te kunnen laten worden. Daartoe moet dan ook een akte wijziging huwelijksvoorwaarden worden gemaakt, want als dat niet gebeurt, herleven de oude huwelijksvoorwaarden (…). Voorts, u zult het partnerschap wel even moeten laten voortduren (…)
Wat is nu verstandig?
1. aangaan partnerschap en daaraan voorafgaand huwelijksvoorwaarden maken, waarin het huis gemeenschappelijk eigendom wordt en voor het overige de huwelijksvoorwaarden in stand blijven. (…)
2. laten maken van een concept convenant met het vooruitzicht op de ontbinding van het partnerschap. (…).”
3.7
De man heeft op 18 november 2013 als volgt aan de vrouw geschreven:
“Voor een scenario waar we allemaal het beste uitspringen is alleen een scenario mogelijk met het behoud van het huis. (…)
Hoe kan ik het huis met hypotheek en renteaftrek voor [adres] voor mekaar krijgen. Ik heb de notaris gesproken en het komt neer op het volgende:
  • Via de gemeente een geregistreerd partnerschap aangaan.
  • Door geregistreerd partnerschap herleven de huwelijkse voorwaarden
  • Huwelijkse voorwaarden aanpassen met een gemeenschap van woonhuis clausule (…)
  • Op dat moment zijn we beide eigenaar van het huis (…)
  • Indien we hierna besluiten om te scheiden dan dienen we in het convenant op te nemen hoe het huis verdeelt wordt (…)
  • Mbt eigendom huis. Kunnen we bij scheiding 2 kanten op. Geheel op mijn naam of beide mede eigenaar zolang hypotheek nog op beide namen staat.
De notaris gaf aan dat dit geheel mogelijk is mbt hertrouwen en eigendom huis. (…) Hoe langer de periode is tussen hertrouwen en opnieuw scheiden hoe aannemelijker het is voor de belastingdienst. (…) De notaris kan niks op papier zetten en regelen waardoor jij een waarborg hebt dat als we nu zouden hertrouwen en we weer gaan scheiden, dat de gemaakte alimentatie afspraken worden uitgevoerd. (…)
Wat krijg jij er voor terug om hieraan mee te werken:
  • Verlengde alimentatie t/m pensioen (…)
  • Kinderalimentatie wordt omgezet in partneralimentatie
  • Hogere partneralimentatie.
De grote vraag is op dit moment:
- Het kan nog maanden duren voordat je een eigen huur huis hebt. (…).”
3.8
Op 12 december 2013 heeft de man vervolgens als volgt aan de vrouw bericht:
“Hierbij mijn voorstel (…).
1. Partneralimentatie
Ik stel voor de maandelijkse bedragen per ingang van het nieuw convenant te verhogen. Dit is voor [de vrouw] belasting technisch interessanter, waarbij voor mij netto hetzelfde overblijft. Dus puur een belasting technische omslagpunt. In het kort komt het hier op neer:
(…)
1.6.
Tevens dient in het contract opgenomen te worden dat bij het ontbinden van de geregistreerd partnerschap de oude echtscheidings convenant in ere hersteld dient te worden inclusief deze afspraken.
(…)
4.1
Na “geregistreerde partnerschap worden [de vrouw] / [de man] beide mede-eigenaar van het huis.
(…)
4.3
De scheiding wordt direct in gang gezet zodra [de vrouw] de sociale huurwoning heeft toegewezen. (….)
4.4
Bij scheiding zal [de vrouw] alle medewerking verlenen om het huis over te dragen aan [de man]
(…)
[de vrouw] blijft nog op hypotheek staan zolang [de man] nog niet de gehele hypotheek op naam kan krijgen (…).”
3.9
In een mailbericht van 17 december 2013 van de man aan de vrouw en de advocaat van partijen, mr. Coenraad, staat onder meer als volgt vermeld:
“Naar aanleiding van gesprek met notaris Van der Valk dienen wij een overeenkomst te tekenen waarbij vastgelegd wordt welke afspraken gaan gelden als we (eventueel) gaan scheiden nadat we weer hertrouwd zijn. In de praktijk komt het er op neer dat we weer gaan scheiden zodra [de vrouw] een huurwoning krijgt toegewezen. (….).”
3.1
Op 23 december 2013 zijn partijen te [plaats B] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
3.11
De man heeft op 28 april 2015 mede namens de vrouw de navolgende mail aan de notaris Van der Valk verzonden:
“Wij zijn getrouwd op huwelijksvoorwaarden. (…) Wij zijn in 2013 reeds bij U geweest omdat we toen gescheiden waren. Eind december 2013 zijn we opnieuw getrouwd, zodat het oude huwelijk voort wordt gezet. We hebben twee punten die aan onze huwelijkse voorwaarden aangepast moeten worden:
De huwelijkse voorwaarden blijven in tact, alleen het Huis willen we gemeenschappelijk maken.
De huwelijkse voorwaarden blijven intact, we willen wel de huwelijkse voorwaarden aanpassen in geval van scheiding.
(…)
2. Huwelijkse voorwaarden aanpassen in geval van scheiding
Indien we op een bepaald moment toch willen scheiden willen we de voorwaarde en financiële consequenties hiervoor van te voren al vast leggen. (…) We denken aan het vastleggen van het navolgende:
  • Gezamenlijk partneralimentatie/kinderalimentatie 2200 euro bruto per maand (…)
  • Partneralimentatie tot pensioengerechtigde leeftijd [de vrouw] (…)
  • Aflossen schulden
-
Alle lopende schulden van [de vrouw] en/of [de man] – die bekend zijn op wijzigingsdatum huwelijkse voorwaarden – zijn voor rekening van [de man]
-
(…)
  • Kosten herinrichten nieuwe woonruimte [de vrouw] wordt in voorzien
  • [de vrouw] werkt mee om huis op [adres] over te dragen aan [de man] (…).”
3.12
In de door de notaris Van der Valk verleden akte “wijziging huwelijksvoorwaarden” van 7 juli 2015 is onder meer het volgende opgenomen:
“Dat de comparanten (…) op drie en twintig december tweeduizend dertien met elkaar hertrouwd zijn, waardoor gemelde huwelijksvoorwaarden herleefd zijn.
De comparanten verklaarden artikel 1 van de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden (…) te willen wijzigen als volgt:
Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal uitsluitend een gemeenschap van woonhuis met de daarop gevestigde of nog te vestigen hypotheken bestaan, voor het overige is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten.
De comparanten verklaren, dat het hiervoor genoemde artikel uitsluitend een wijziging van dit artikel bevat, weshalve de bepalingen opgenomen in de akte van huwelijksvoorwaarden de dato twintig december negentienhonderd zes en negentig onverkort van kracht blijven. (…).”
3.13
In een als “2e concept convenant (…) 27 juli 2016” aangeduid stuk staat onder meer opgenomen als volgt:
“Onderstaande afspraken komen tot stand onder de opschortende voorwaarde dat het huwelijk van partijen daadwerkelijk door echtscheiding wordt ontbonden.
(…)
Op 7 juli 2015 zijn partijen een wijziging in hun huwelijksvoorwaarden overeengekomen ten opzichte van de akte die eerder is gepasseerd op 20 december 1996. In deze akte is een periodiek en een finaal verrekenbeding opgenomen. In de wijzigingsakte dd 7 juli 2015 is overeengekomen dat er alleen nog een gemeenschap van goederen zal bestaan t.a.v. het woonhuis van partijen en verder iedere gemeenschap is uitgesloten. Voorts staat in deze akte dat alle overige bepalingen die opgenomen zijn in de akte van 20 december 1996 onverkort van kracht blijven. Dat wil zeggen dat ten gevolge van de komende ontbinding van het huwelijk van partijen het finaal verrekenbeding van kracht is.
(…)
De vennootschap heeft een vordering op de man uit hoofde van een rekening courant schuld. Partijen vinden het niet reëel dat deze rekening courant schuld valt onder de werking van het finaal verrekenbeding en de waarde van de aandelen niet, terwijl de waarde van de aandelen wordt beïnvloed door de vordering uit hoofde van de rekening-courant verhouding op de man privé. Om die reden zal de man deze schuld volledig voor zijn rekening nemen en de vennootschap zal de vrouw bevestigen dat zij geen verhaalsrecht op haar uit zal oefenen mocht daarvoor al enige juridische grondslag aanwezig zijn. (…).”
3.14
Mr. Mutsaers heeft op 12 februari 2018 als volgt aan partijen bericht:
“Bij deze bevestig ik dat op 7 februari 2018 een laatste poging is gedaan om het overleg tussen u beiden over de aan een door ieder van u gewenste echtscheiding vlot te trekken. (…) [de man] heeft eerder dit jaar gereageerd op het concept convenant uit 2016 en gebleken is dat deze reactie niet geheel compleet is. (…) De schuld terzake de rekening courant schuld is een schuld van [de man] (…). [de man] heeft eerder aangegeven en nu weer herhaald dat hij bereid is alle schulden te betalen. (…) De bereidheid van [de man] om de schulden te betalen zonder deze met [de vrouw] te verrekenen hangt direct samen met de bereidheid die [de vrouw] moet tonen om de woning onverdeeld te laten tot maximaal de pensioengerechtigde leeftijd van [de vrouw] . Dat duurt nog een jaar of 12. (…).”
3.15
In een stuk met als titel ‘Voorstel [de man] ’ van 2 april 2018 heeft de man als volgt geschreven:
“(…) In principe zijn we er in grote lijnen uit. Dit wijkt niet echt af van wat we in het verleden besproken hebben. (…)
Hierbij mijn voorstel om tot een convenant te komen.
1. Partneralimentatie
(…)
De alimentatie blijft in principe rond de 30.000 bruto per jaar (2500 per maand). (…) Ze valt met een bruto alimentatie van 30.000 per jaar buiten allerlei toeslagen. Dit is niet handig. Er zijn andere mogelijkheden (…) mijn voorstel is het volgende:
-
[de vrouw] krijgt maandelijks een bedrag aan alimentatie en gedeeltelijk factureert ze vanuit een eenmanszaak aan mijn bedrijf, of
-
[de vrouw] krijgt maandelijks gedeeltelijk een bedrag aan alimentatie en gedeeltelijk in loondienst bij mijn bedrijf, of
(…)
3. Woning aan de [adres] in [plaats B] /Huurwoning [de vrouw]
3.1
we zijn nu beide mede-eigenaar van het huis (…)
3.2
het huis blijft na de scheiding over als onverdeelde boedel, met een maximum duur tot pensioengerechtigde leeftijd [de vrouw] .
(…)
5. Overige
(…)
- Overige schulden alle op naam van [de man] en vrijwaren van [de vrouw] hiervoor. (…).”
3.16
Het geregistreerd partnerschap is op 23 juli 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 3 april 2019, waarbij de ontbinding is uitgesproken.
3.17
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 19 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna te noemen: partneralimentatie) bepaald op € 1.907,- per maand.
3.18
Bij beschikking van dit hof van 13 augustus 2019 (met zaaknummers 200.259.624/02 en 200.259.625/02) is het verzoek van de man om - kort samengevat - de werking van de bestreden beschikking gedeeltelijk te schorsen, afgewezen.
3.19
Bij vonnis in kort geding van 21 november 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, voor zover thans van belang, de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking van 3 april 2019 voor de duur van de procedure in hoger beroep geschorst voor zover de partneralimentatie het bedrag van € 2.783,- per maand te boven gaat.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken. Tevens is bepaald dat de man € 3.660,- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna te noemen: partneralimentatie), met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is - kort gezegd - de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van woning en de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden gelast op de wijze zoals in de beschikking overwogen.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn oorspronkelijke verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:
I. de behoefte van de vrouw vast te stellen op een bedrag van bruto € 2.500,- per maand, althans van netto € 2.187,- per maand, zulks te bruteren;
II. te bepalen dat in het kader van de fictieve verdiencapaciteit van de vrouw wordt uitgegaan van het feit dat zij het minimumloon ad € 1.635,60 per maand kan verdienen, althans een bedrag zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, althans dat zij in ieder geval na een termijn van een jaar na de datum van de te wijzen beschikking hiertoe in staat wordt geacht;
III. te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans, indien een hogere partneralimentatie wordt vastgesteld, dat rekening wordt gehouden met de per 1 januari 2020 in te voeren gefaseerde beperking van aftrekbaarheid, ingaande per datum van indiening van het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg te weten 20 februari 2018, althans met ingang van de datum van de bestreden beschikking, onder de verplichting van de vrouw te restitueren al hetgeen zij heeft ontvangen sedertdien boven het bedrag van de vaststelling door dit hof, in aanmerking nemende dat indien de vrouw zich op het standpunt stelt dat de alimentatiebedragen zijn verteerd, zulks een restitutie niet belet gezien haar aanspraken uit hoofde van verdeling/verrekening;
IV. te bepalen dat overeenkomstig de akte HV de rekening-courantschuld per peildatum tussen partijen bij helfte verrekend dient te worden;
V. te bepalen dat de verrekenvordering van de man op de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden wordt vastgesteld op de wijze zoals uiteengezet in het overgelegde (gewijzigde) webformulier verdelen en verrekenen (productie HB 46) en het als productie HB 89 overgelegde overzicht verrekenvorderingen zulks te vermeerderen met de helft van de rekening-courantschuld;
VI. te bepalen dat de beslissing omtrent de vergaande bevoegdheid van de makelaar inhoudende dat de makelaar de vraagprijs bindend kan vaststellen indien partijen het binnen twee weken na de datum van de opdrachtbevestiging niet eens kunnen worden over de vraagprijs, wordt vernietigd alsook de beslissing dat in geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, de makelaar dit naar beste weten kan bepalen.
Tot slot verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
4.3
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking de bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting heeft het hof beslist dat de producties, overgelegd door de man bij brief van 8 augustus 2019, worden geaccepteerd, maar dat geen rekening zal worden gehouden met de begeleidende tekst, aangezien deze tekst ziet op het in het appelschrift gedane schorsingsverzoek, waarin op 13 augustus 2019 een uitspraak is gedaan. De producties, overgelegd bij brief van 20 augustus 2019, worden eveneens geaccepteerd, evenals de in deze brief opgenomen toelichting. Wat betreft de toelichting in de brief van 15 november 2019 accepteert het hof de informatie die ziet op de productie zelf, maar niet het gedeelte waarin het debat tussen partijen verder wordt gevoerd en uitgebreid. Een dergelijke wijze van procesvoering wordt in strijd met de goede procesorde geacht. Het hof heeft tevens de bij fax van 27 november 2019 toegezonden (aangepaste) productie 89 van de zijde van de man niet geaccepteerd en teruggegeven, omdat in deze productie, naar het hof begrijpt, een nieuwe grief wordt aangevoerd, hetgeen in strijd is met de twee-conclusieregel, die ook in verzoekschriftprocedures geldt.
5.2
De man heeft 24 grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 16 hebben betrekking op de partneralimentatie. Tussen partijen is in geschil de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
Behoefte van de vrouw
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van een door haar overlegde behoeftelijst vastgesteld op € 3.500,- netto per maand. De vrouw had haar behoefte berekend op € 3.796,- per maand. Met de door haar opgevoerde posten voor boodschappen, vakantie en uitgaan heeft de rechtbank niet volledig rekening gehouden.
5.4
Voor de man is niet duidelijk met welke bedragen de rechtbank rekening heeft gehouden. Bovendien vindt hij het bedrag van € 3.500,- netto per maand te hoog. Hij betwist diverse door de vrouw opgevoerde posten.
De vrouw wijst erop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de feitenrechter in alimentatiezaken een grote vrijheid heeft en niet tot in detail hoeft te motiveren waarom een bepaalde beslissing wordt gegeven. Voorts gaat zij in op de door de man betwiste posten.
5.5
Het hof zal de behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van de door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst en daarbij ingaan op de betwiste posten.
De vrouw heeft een aantal posten opgevoerd die zien op de voormalige echtelijke woning. Het betreft de premie voor de levensverzekering bij ASR ad € 181,- per maand en de onroerendezaakbelasting. Het hof begrijpt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat haar behoefte hoger is, zolang de voormalige echtelijke woning nog niet is verkocht en deze kosten (mede) voor haar rekening komen. Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat het opgevoerde bedrag voor de premie ASR de totale premie bedraagt en dat het de bedoeling is dat partijen de waarde van de levensverzekering zullen verdelen. Het hof zal daarom, zolang de voormalige echtelijke woning niet is verkocht, aan de zijde van de vrouw met de helft van de opgevoerde premie rekening houden. Uit de door de vrouw overgelegde factuur van de gemeentelijke belastingen (productie 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg) volgt dat aan de vrouw de onroerendezaakbelasting voor de voormalige echtelijke woning ad € 531,- per jaar in rekening wordt gebracht, derhalve € 44,25 per maand. Het hof gaat ervan uit dat waar de vrouw een bedrag van € 35,- noemt, dit een rekenfout betreft, gelet op voornoemde factuur.
Zolang de voormalige echtelijke woning niet is verkocht, zal de behoefte van de vrouw verhoogd worden met € 134,75 (€ 90,50 ASR en € 44,25 OZB) per maand aan extra woonlasten.
Voor haar huidige woning wordt een bedrag van € 421,35 per jaar (€ 35,- per maand) aan afvalstoffenheffing en rioolheffing in rekening gebracht. Dit bedrag zal zij ook na verkoop van de voormalige echtelijke woning moeten blijven betalen.
Gebleken is dat de vrouw op dit moment geen hulp in de huishouding nodig heeft. Ook volgt de vrouw geen opleiding meer. Met de voor deze posten opgevoerde bedragen zal daarom geen rekening worden gehouden.
De man heeft verder de hoogte van de door de vrouw opgevoerde kosten voor boodschappen, vakantie en uitgaan betwist. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing door de vrouw zal het hof voor deze posten in redelijkheid rekening houden met respectievelijk € 350,-, € 200,- en € 100,-.
De man heeft voorts betoogd dat geen rekening moet worden gehouden met kosten voor de auto omdat de vrouw de auto heeft verkocht. De vrouw heeft de verkoop bevestigd, maar voert aan dat zij op termijn hoopt een praktijk als pedicure op te zetten. In dat geval heeft zij een auto nodig om klanten aan huis te kunnen behandelen. Ook nu heeft zij behoefte aan een auto omdat haar lichamelijke klachten vervoer per bromscooter niet altijd mogelijk maken.
In het licht van het verweer van de man is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de kosten voor een auto nu tot haar behoefte moeten worden gerekend. Voorts is onzeker of de vrouw een pedicurepraktijk zal kunnen opzetten, in welk geval bovendien de autokosten (al dan niet gedeeltelijk) tot kosten van de onderneming kunnen worden gerekend. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de opgevoerde autokosten. Wel zal het hof rekening houden met de kosten voor de scooter, waaronder een bedrag van € 25,- per maand als reservering voor de vervanging.
Ook zal het hof rekening houden met de kosten voor de verzekering bij Scildon. Het betreft een overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man. Zo lang de vrouw afhankelijk is van partneralimentatie, heeft zij een belang bij het in stand houden van de verzekering. Ook de kosten voor het roken zullen worden meegenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ook tijdens het huwelijk rookte en dat deze post derhalve deel uitmaakte van de uitgaven van partijen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de behoefte van de vrouw vaststelt op (afgerond) € 2.607,- netto per maand zo lang de voormalige echtelijke woning nog niet is verkocht en op € 2.472,- netto per maand na verkoop van deze woning.
Behoeftigheid van de vrouw
5.6
De man is van mening dat van de vrouw in ieder geval kan worden verwacht dat zij een minimumloon gaat verdienen van € 1.615,80 per maand. Zij heeft een pedicureopleiding gevolgd en dient inzage te geven in haar inspanningen en hetgeen zij tot nu toe heeft gedaan om een praktijk op te bouwen dan wel betaalde werkzaamheden te verkrijgen. In dit kader voert hij aan dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Tot februari 2018 verrichtte de vrouw beheer- en schoonmaakwerkzaamheden in een vakantieappartement van de moeder en stiefvader van de man. Hij betwist dat de vrouw haar werkzaamheden heeft moeten staken vanwege gezondheidsklachten. Dit blijkt niet uit het destijds gestuurde bericht aan de man van 8 februari 2018, uit de overige stukken (verklaring huisarts) of het verhandelde ter zitting in eerste aanleg. De vrouw heeft bovendien in april 2018 gevraagd of ze haar werkzaamheden voor het appartement kan hervatten.
De vrouw wijst erop dat zij vele gezondheidsproblemen heeft. Naast de ziekte van Graves, fibromyalgie en emfyseem heeft zij operaties aan haar borsten gehad. Zij is voor haar klachten onder behandeling van een reumatoloog en een internist. Door de aanhoudende strijd met de man en de spanningen die dit bij haar oproept, blijft herstel van de klachten uit. Zij hoopt dat als de procedure is afgerond en zij tot rust kan komen, ook de klachten zullen afnemen zodat zij op termijn in staat zal zijn een praktijk als pedicure op te zetten. De werkzaamheden voor de moeder en stiefvader van de man heeft zij indertijd beëindigd omdat het haar lichamelijk zwaar viel en niet te combineren was met haar opleiding.
5.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de verklaring van haar huisarts, voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van medische beperkingen, die met name problemen kunnen opleveren bij werkzaamheden die lichamelijke inspanningen vereisen. In haar e-mail aan de man heeft zij ook kenbaar gemaakt dat het (schoonmaak-)werk aan het appartement van de moeder van de man en diens stiefvader lichamelijk zwaar was. Mede in aanmerking nemend dat bovendien sprake was van werkzaamheden voor naaste familie van de man terwijl de verhouding tussen partijen verstoord was geraakt, is het hof van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
In hoeverre de klachten van de vrouw meebrengen dat zij in het geheel geen inkomsten kan verkrijgen, heeft zij echter niet voldoende onderbouwd. Zij heeft niet betwist dat bij haar al langer sprake is van lichamelijke problemen, maar dat zij toch kon blijven werken. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij tot 2013 inkomsten had uit het onderhouden van websites, werkzaamheden die, naar het hof voorkomt, lichamelijk veel minder zwaar zijn. Het hof is van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij in ieder geval enige inkomsten uit arbeid kan verwerven en zal deze vaststellen op € 600,- (bruto) per maand. Dit betekent dat zij een aanvullende behoefte heeft van € 3.796,- bruto per maand zo lang de voormalige echtelijke woning nog niet is verkocht en € 3.473,- bruto per maand na verkoop van deze woning.
Het hof zal de behoefteberekening aan deze beschikking hechten.
Draagkracht van de man
5.8
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor het bepalen van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016-2018, zijnde een bedrag van € 118.428,-. Het hof begrijpt dat de vrouw niet langer consequenties verbindt aan haar opmerkingen in het verweerschrift over de advocaatkosten en de kosten van de leaseauto voor de hoogte van de winst uit onderneming.
Woonlasten
5.9
Tussen partijen is in geschil met welke woonlasten aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden. De man huurt sinds 15 augustus 2019 een woning. De huur bedraagt € 2.000,- per maand, exclusief bijkomende kosten. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat geen rekening moet worden gehouden met de huurlasten totdat de woning is verkocht. Immers, nu de woning te koop staat, is het redelijk dat de man een andere woning betrekt. Geen rekening zal echter worden gehouden met de bijkomende kosten. Dit betreft een vergoeding voor stoffering en meubilering, waarvan de noodzaak mede in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw niet, althans onvoldoende, is aangetoond.
Zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht, betaalt de man de hypotheekrente van € 786,- per maand. In ieder geval vanaf 15 augustus 2019, het moment waarop de man een woning is gaan huren en, naar het hof aanneemt, niet meer in de woning woont, komen deze lasten voor partijen gezamenlijk. Gelet op de korte periode tussen het moment waarop de man onderhoudsplichtig voor de vrouw is geworden (23 juli 2019, de datum van inschrijving van de ontbindingsbeschikking) en het moment waarop de huurverplichting van de man is aangevangen, zal het hof ervan uitgaan dat partijen vanaf het moment van inschrijving van de ontbindingsbeschikking gezamenlijk de hypotheekrente dienen te betalen. Anderzijds is sprake van verhuur van de zomerwoning zolang de woning niet is verkocht. Hoewel de man op dit moment de huurinkomsten ontvangt, hebben partijen ieder recht op de helft van de netto huuropbrengsten. Ter zitting is duidelijk geworden dat het de bedoeling is om zowel de hypotheekrente als de netto huurinkomsten te verrekenen en dat beide bedragen elkaar niet veel ontlopen. Het hof zal daarom geen rekening houden met de hypotheekrente of de huurinkomsten aan de zijde van de man en evenmin met eventuele kosten van onderhoud. Het hof gaat er overigens van uit dat deze laatstgenoemde kosten eveneens tussen partijen, als mede-eigenaren van de echtelijke woning, zullen worden gedeeld. Wel zal rekening worden gehouden met de helft van de premie voor de polis bij ASR, net als bij de vrouw.
Belastingschulden
5.1
De man is van mening dat met de volledige aflossing op de belastingschuld rekening moet worden gehouden en niet slechts met de helft, zoals de rechtbank heeft gedaan. De man lost daadwerkelijk op de belastingschuld wegens de inkomstenbelasting 2016 en volgende af en bovendien heeft de rechtbank aan de zijde van de vrouw bij de jusvergelijking rekening gehouden met de aflossing op een schuld aan de gemeente [plaats B] .
De vrouw wijst erop dat ook zij draagplichtig is voor de belastingschulden over 2016 en 2017. Voor zover deze reeds zijn afgelost ten tijde van de verkoop van de woning, zal het deel dat voor haar rekening komt dienen te worden verrekend met haar deel van de verkoopopbrengst. Zij meent dat slechts met de helft van de aflossing rekening moet worden gehouden.
5.11
Het hof zal, net als de rechtbank, voor wat betreft de periode tot 2019, met de helft van de aflossing op de belastingschuld rekening houden, aangezien de andere helft – na verkoop van de woning – via verrekening van de verkoopopbrengst door de vrouw zal worden terugbetaald. De man moet vooralsnog in staat worden geacht deze helft te betalen uit de vrije ruimte. Overigens zal het hof alleen rekening houden met de aflossing zolang de woning niet is verkocht, aangezien het de bedoeling is dat de belastingschulden uit de overwaarde van de woning zullen worden afgelost. Uit de overgelegde stukken maakt het hof op dat in ieder geval tot september 2020 nog zal moeten worden afgelost op de belastingschuld over 2017. Indien op dat moment de woning nog niet is verkocht, zal het bedrag waarmee het hof rekening houdt, aangewend kunnen worden voor de aflossing van de schuld over 2018, voor zover die als gemeenschappelijk kan worden aangemerkt.
Met de betaling van de verschuldigde belasting over 2019 en 2020 wordt reeds rekening gehouden bij de berekening van het netto-inkomen van de man.
Rekening courant-schuld
5.12
Het hof zal de man niet volgen in zijn standpunt dat nu reeds rekening moet worden gehouden met een aflossing op de rekening courant-schuld, aangezien is gebleken dat de man op dit moment niets aflost bij gebrek aan financiële middelen. Volgens de eigen stellingen van de man zal hij tot aflossen in staat zijn na aflossing van de belastingschulden. Het hof gaat ervan uit dat dit het geval zal zijn nadat de woning is verkocht. Vanaf dat moment zal rekening worden gehouden met een aflossing van € 1.921,50 per maand, conform de niet, althans onvoldoende weersproken berekening van de man.
Kosten [zoon]
5.13
De man heeft een bedrag van € 300,- per maand opgevoerd aan kosten die hij voor de zoon van partijen, [zoon] , maakt. Het betreft aan [zoon] vergoede telefoon- en reiskosten, een deel van de premie voor de ziektekostenverzekering en zakgeld. Ter zitting is gebleken dat [zoon] al geruime tijd inkomsten uit arbeid heeft en dat de man inmiddels geen bijdrage meer betaalt. Hoewel het contract van [zoon] niet zal worden verlengd, zal het hof geen rekening houden met een aan hem te betalen bijdrage. Gesteld noch gebleken is dat hij niet in staat is andere inkomsten uit arbeid te verkrijgen. Bovendien is [zoon] [in] 2020 21 jaar geworden, op welk moment de onderhoudsverplichting van de man is geëindigd.
Overige
5.14
Het hof zal in de berekening tot verkoop van de woning rekening houden met een premie ziektekostenverzekering van € 148,- per maand en in de berekening na verkoop van de woning met € 153,- per maand, zijnde de premie vanaf 1 januari 2020. Niet is gebleken dat de man inmiddels een hogere premie betaalt. Daarnaast wordt rekening gehouden met een eigen risico van € 32,- per maand.
Geen rekening zal worden gehouden met advocaatkosten. Niet alleen is niet van een maandelijkse aflossing ter zake gebleken, ook moet de man geacht worden deze uit de vrije ruimte te kunnen voldoen.
Tot de datum van verkoop van de woning zal het hof rekening houden met een aflossing van € 300,- per maand op de schuld aan Freo. Het hof gaat ervan uit dat de restantschuld zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning, zoals partijen ter zitting hebben aangegeven.
Het hof ziet geen aanleiding om nu reeds een berekening te maken voor de periode na 2021, waarbij rekening wordt gehouden met de verdergaande afbouw van de persoonsgebonden aftrek, omdat de draagkracht van de man ook door andere, op dit moment nog onbekende, factoren kan worden beïnvloed.
Te betalen alimentatie
5.15
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man tot de datum van verkoop van de woning een draagkracht heeft van € 1.338,- per maand en na verkoop van € 1.542,- per maand.
Uit de tevens aangehechte jusvergelijkingen volgt dat de vrouw bij deze bedragen maandelijks niet meer overhoudt dan de man, ook niet als geen rekening wordt gehouden met de aflossing op de schuld aan de gemeente [plaats B] . In hoeverre daarvan (nog) sprake is, kan derhalve in het midden blijven.
Op grond van het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepalen op € 1.338,- per maand met ingang van 23 juli 2019 tot aan de datum van verkoop en levering van de echtelijke woning en op € 1.542,- per maand met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd.
Omdat deze bijdragen lager zijn dan de door de rechtbank vastgestelde bijdragen, dient onderzocht te worden of aan de zijde van de vrouw een verplichting tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen in redelijkheid kan worden aanvaard. Gelet op de te verwachten overwaarde van de woning is het hof van oordeel dat dit van de vrouw kan worden verwacht, ook wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat zij uit haar gedeelte van de overwaarde de man een bedrag moet betalen in verband met de betaalde belastingschulden. Wel zal het hof bepalen dat de vrouw hetgeen zij te veel heeft ontvangen, pas hoeft terug te betalen bij de verkoop en levering van de woning.
Limitering
5.16
Hoewel de man in zijn appelschrift aanvoert dat de door hem te betalen bijdrage moet worden beperkt tot een periode van vijf jaar, heeft hij geen gelijkluidend verzoek gedaan in zijn (gewijzigd) petitum. Gelet op hetgeen de man in zijn grief heeft aangevoerd en op het debat tussen partijen was het kennelijk de bedoeling van de man zijn verzoek tot limitering ook in hoger beroep aan de orde te stellen en heeft de vrouw dat kennelijk ook zo begrepen. Het hof zal dan ook een oordeel geven over dit verzoek.
De man voert ter onderbouwing aan dat de rechtbank in de beschikking heeft aangegeven dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij zich inspant om op termijn eigen inkomsten te genereren zodat zij in ieder geval gedeeltelijk in eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook de vrouw heeft aangegeven dat zij in haar eigen levensonderhoud wil voorzien. Partijen zijn sinds 2010 af en aan uit elkaar en sindsdien voldoet de man de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Desondanks is geen limitering vastgesteld. De man verzoekt de partnerbijdrage vast te stellen voor de duur van maximaal vijf jaren, overeenkomstig het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel omtrent de wijziging van de partneralimentatie.
De vrouw betoogt dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. Niet te verwachten valt dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om (volledig) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij wijst verder op de overgangsregeling in het wetsvoorstel voor alimentatiegerechtigden die voor 1 januari 1970 zijn geboren en op de omstandigheid dat de nieuwe regels niet van toepassing zijn op lopende alimentatieverplichtingen.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Op grond van in de onderhavige zaak van toepassing zijnde artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering worden volgens vaste jurisprudentie hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen. Aan die zware stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat van limitering geen sprake kan zijn. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw is overwogen, de omstandigheid dat partijen geruim tijd gehuwd zijn geweest, vervolgens na enige tijd weer zijn gaan samenwonen en vervolgens een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, en voorts gelet op de gezondheid van de vrouw en het gegeven dat het inmiddels aanvaarde initiatiefwetsvoorstel “Wet herziening partneralimentatie” (nr. 34.2311) na inwerkingtreding alleen voor nieuwe gevallen zal gelden, ziet het hof geen aanleiding om de door de man te betalen partneralimentatie te limiteren.
5.18
Het voorgaande brengt mee dat de grieven van de man met betrekking tot de partneralimentatie ten dele slagen, dat de bestreden beschikking op dit punt zal worden vernietigd en dat beslist zal worden als volgt.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.19
De grieven 17 tot en met 24 hebben betrekking op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Ter zitting heeft de man gesteld dat zijn grief 18 (met betrekking tot door de vrouw te verstrekken informatie) als vervallen kan worden beschouwd. Tevens heeft de man de grieven 20 (die zag op de vordering van de man op de dochter van partijen) en 23 (die zag op de verdeling van de beperkte gemeenschap) ingetrokken, zodat deze grieven als zodanig geen bespreking meer behoeven.
Rekening-courantschuld
5.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geoordeeld dat partijen in 2015 hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd, in die zin dat slechts ter zake het woonhuis veranderde dat deze gemeenschappelijk eigendom werd. De rechtbank heeft uit de stukken van het dossier afgeleid dat deze wijziging van de huwelijkse voorwaarden met het oog op de beëindiging van het gezamenlijk partnerschap is doorgevoerd en dat het de bedoeling van de man was voor het overige te handhaven hetgeen in 2011 in het convenant was overeengekomen. Door zich er nu op te beroepen dat conform de letter van de wet dient te worden afgerekend ten aanzien van de in 2011 reeds bestaande rekening-courantschuld bij [onderneming 1] , welke schuld de man volgens het convenant van 14 januari 2011 volledig voor zijn rekening heeft genomen, handelt de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft om die reden de vrouw in haar standpunt gevolgd dat ten aanzien van de rekening-courantschuld dient te worden afgerekend zoals in het convenant van 14 januari 2011 door partijen is overeengekomen en dat de man de schuld dus als eigen schuld dient te voldoen.
5.21
Tegen dit oordeel en de gronden waarop dit berust, komt de man op met zijn grieven 17, 19 en 21. Volgens de man waren partijen zich volledig ervan bewust dat de huwelijkse voorwaarden integraal zouden herleven en hebben zij de huwelijkse voorwaarden slechts op het onderdeel van de gemeenschappelijke woning gewijzigd. Daarbij is expliciet aangegeven dat al het overige in stand bleef. Zowel toen partijen in 2016, als in 2018, opnieuw uiteen wilden gaan, is het periodiek verrekenbeding en de voort durende hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor de rekening-courantschuld aan de orde geweest. Het is niet de bedoeling van partijen geweest om de rekening-courantschuld buiten de verrekening te houden op grond van het convenant van 14 januari 2011. Er bestaat derhalve geen grond om op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW af te wijken van de letter van de wet. Er moet, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake zijn van een onaanvaardbare situatie en daarvan is geen sprake, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.22
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn in 1997 onder making van huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is onder meer een periodiek verrekenbeding opgenomen. Op 12 augustus 2011 is het huwelijk van partijen ontbonden. Partijen hebben bij convenant van 14 januari 2011 de gevolgen van hun echtscheiding geregeld, in welk kader zij onder meer zijn overeengekomen dat de rekening-courantschuld van de man aan zijn vennootschap [onderneming 1] door de man als eigen schuld zal worden gedragen en dat de man de vrouw voor deze schuld zal vrijwaren. Op 23 december 2013 zijn partijen een geregistreerd partnerschap aangegaan. In de tussentijd zijn partijen niet met een ander gehuwd geweest of een geregistreerd partnerschap aangegaan. Met het sluiten van het geregistreerde partnerschap tussen partijen zijn ingevolge artikel 1:166 BW alle gevolgen van hun eerdere huwelijk herleefd alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Uitgangspunt is derhalve dat hun eerder overeengekomen huwelijkse voorwaarden, waaronder het finale verrekenbeding, opnieuw gelden voor zover deze niet nadien bij akte van 7 juli 2015 zijn gewijzigd. Partijen waren daarvan ook op de hoogte. Het voorgaande brengt mee dat de rekening-courantschuld bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap in beginsel overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden dient te worden verrekend.
5.23
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat onverkorte toepassing van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de rekening-courantschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Krachtens het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor het op de voet van dit artikel buiten toepassing laten van een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel is niet voldoende dat dit voortvloeit uit wat de redelijkheid eist. Een zodanige regel is slechts dan niet van toepassing voor zover de toepassing ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een beding in de overeenkomst in de weg staat hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich van de strekking bewust is geweest. De partij die zich erop beroept dat een tussen haar en de wederpartij als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, draagt de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid.
5.24
Naar het oordeel van het hof is de toepassing van het verrekenbeding voor wat betreft de rekening-courantschuld in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarvoor is het navolgende redengevend. Vast staat dat partijen in het kader van het echtscheidingsconvenant in 2011 zijn overeengekomen dat deze schuld als eigen schuld door de man zal worden gedragen. Vervolgens zijn partijen in 2013 weliswaar een geregistreerd partnerschap aangegaan, maar de reden hiervoor was, zoals de vrouw ook heeft gesteld, te bewerkstelligen dat de man op fiscaal gunstige wijze mede-eigenaar zou worden van de woning die tot dan toe eigendom was van de vrouw. De man heeft aangevoerd dat partijen het geregistreerd partnerschap (ook) vanwege hun affectieve relatie zijn aangegaan. Dit door de vrouw betwiste verweer vindt echter geen steun in de hiervoor weergeven feiten. Zo schrijft mr. Mutsaers immers in haar (hiervoor in 3.6 weergegeven) bericht van 12 september 2013 met zoveel woorden dat zij heeft begrepen dat het de bedoeling van partijen is een geregistreerd partnerschap aan te gaan om de woning gemeenschappelijk te kunnen laten worden, schrijft de man zelf vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap (zoals hiervoor in 3.7 weergegeven) dat het geregistreerd partnerschap de manier is om de mede-eigendom van het huis te krijgen en stelt de man in zijn (hiervoor in 3.8 en 3.9 weergegeven) berichten van 12 en 17 december 2013 dat de scheiding direct in gang wordt gezet zodra de vrouw een huurwoning heeft toegewezen gekregen. Reeds bij aanvang van het geregistreerd partnerschap hadden partijen derhalve de bedoeling deze zo spoedig mogelijk weer te ontbinden en het geregistreerd partnerschap is met het oog op het (financiële) belang van de man aangegaan. Dat partijen in de periode na de echtscheiding een “knipperlicht relatie” onderhielden doet daaraan niet af.
Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat ook de vrouw wist dat de huwelijkse voorwaarden met het aangaan van het geregistreerd partnerschap weer zouden herleven en dat daarmee ook het finale verrekenbeding weer gold. De vrouw wist derhalve dat daarmee in beginsel ook de rekening-courantschuld weer bij de verrekening zou worden betrokken. De vrouw heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant zouden vervallen en dat zij voor de rekening-courantschuld aansprakelijk zou zijn. Volgens de vrouw heeft de man haar verzekerd dat de rekening-courantschuld niet ten laste van haar zou komen. Deze stelling van de vrouw vindt steun in de volgende omstandigheden. Blijkens de stukken van het geding hebben partijen voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap gesproken over de gevolgen van de ontbinding daarvan. Daarbij is als uitgangspunt aan de orde gekomen dat het echtscheidingsconvenant, en daarmee de afspraak dat de rekening-courantschuld voor rekening van de man zou zijn, nog steeds tussen partijen zou gelden. Zo schrijft mr. Mutsaers in haar (hiervoor in 3.5 weergegeven) mailbericht van 29 augustus 2012 aan partijen dat bij het ontbinden van het geregistreerd partnerschap het oude convenant ‘bij wijze van spreken [kan] worden herschreven’ en doet de man (zoals in 3.8 weergegeven) op 12 december 2013 het voorstel dat het oude convenant (van 14 januari 2011) bij ontbinding ‘in ere dient te worden hersteld’ inclusief de op dat moment gedane voorstellen die alle niet zagen op de interne draagplicht van de rekening-courantschuld. Ook voordat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd gingen partijen er kennelijk vanuit dat de rekening-courantschuld voor rekening van de man zou zijn. De man heeft immers (zoals hiervoor in 3.11 is weergegeven) op 28 april 2015 mede namens de vrouw aan de notaris Van der Valk geschreven dat partijen in het kader van de financiële consequenties van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap willen vastleggen dat alle bekende schulden voor rekening van de man zijn. Daarvan was vervolgens blijkens het hiervoor in 3.13 aangehaalde, als “2e concept convenant (…) 27 juli 2016” aangeduide stuk eveneens sprake in het kader van het regelen van de gevolgen van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Voorts heeft de vrouw, mede in het licht van het voorgaande, niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat de man haar steeds heeft meegedeeld en gerustgesteld dat hij de rekening-courantschuld ‘op zich zou nemen’. De man heeft, zo stelt de vrouw, meermalen tegen haar gezegd dat zij zich niet druk hoefde te maken, dat de schuld ‘bij hem hoorde’ en dat hij ‘wel weer een briefje zou schrijven’ zoals hij eerder had gedaan. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij enkel de bereidheid heeft getoond de rekening-courantschuld als zijn schuld te dragen voor zover de vrouw bereid zou zijn de woning tot haar pensioengerechtigde leeftijd onverdeeld te laten, maar deze - door de vrouw betwiste - stelling kan hem niet baten. Anders dan de man lijkt te betogen, heeft de man deze koppeling tussen de draagplicht voor de rekening-courantschuld en de woning eerst in 2018 gemaakt. Blijkens het (hiervoor in 3.7 aangehaalde) bericht van de man aan de vrouw van 18 november 2013 zou de vrouw, zoals zij ook heeft betoogd, in ruil voor haar medewerking aan het gemeenschappelijk maken van de woning meer en langer partneralimentatie ontvangen. Daarnaast geldt dat genoemde voorwaarde door de man in het kader van de onderhandelingen over de ontbinding van het geregistreerd partnerschap aan de orde is gesteld en dat is gesteld noch gebleken dat de vrouw hiermee akkoord is gegaan. De omstandigheid dat de man in 2018 dit standpunt heeft betrokken, doet niet af aan het gegeven dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, tot dan toe tussen partijen steeds als uitgangspunt gold dat de rekening-courantschuld voor rekening van de man zou komen.
Voorts geldt dat de hoogte van de rekening-courantschuld, zoals tussen partijen niet in geschil is, sinds het echtscheidingsconvenant niet is toegenomen en dat derhalve van dezelfde schuld sprake is als in het echtscheidingsconvenant aan de man is toegedeeld.
In het licht van voormelde omstandigheden, alle in onderling verband en samenhang bezien, is het toepassen van het tussen partijen geldende finale verrekenbeding voor wat betreft de rekening-courantschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het verrekenbeding zal voor wat betreft deze schuld buiten toepassing worden gelaten.
5.25
De grieven 17, 19 en 21 van de man falen en de hiervoor in 4.2 onder IV en V weergegeven verzoeken zullen worden afgewezen. De stellingen van de man met betrekking tot de omvang van de rekening-courantschuld en zijn in dit verband overgelegde producties hoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
Vordering man op dochter
5.26
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de man zijn grief met betrekking tot zijn vordering op de dochter van partijen ingetrokken. Ter zitting is tussen partijen besproken dat de vrouw in dit kader nog een bedrag van € 805,- toekomt en zijn partijen overeengekomen dat dit bedrag bij de verrekening moet worden betrokken. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Belastingschulden 2016, 2017 en 2018
5.27
Met zijn grief 22 heeft de man betoogd dat per peildatum 20 februari 2019 sprake is van een te verrekenen belastingschuld over de jaren 2016, 2017 en (deels) 2018. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verschuldigde aanslagen inkomstenbelasting van beide partijen, voor zover deze zien op de verrekenperiode en niet op de peildatum reeds waren voldaan, moeten worden verrekend. Ter onderbouwing van zijn verrekenvordering heeft de man (als productie 89 in hoger beroep) een ter zitting in hoger beroep besproken overzicht overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw ter zake van de inkomstenbelasting (IB) en de bijdragen zorgverzekeringswet (ZVW) over 2016 € 23.353,50 (IB) en € 1.511,50 (ZVW) aan de man is verschuldigd en over 2017 € 1.336,50 en € 19.226,- (beide IB), alsmede € 1.514,50 (ZVW). Deze bedragen van in totaal € 46.942,- dient de vrouw aan de man te voldoen. Voor wat betreft de verschuldigde belastingen over 2018 geldt dat ook deze, voor zover deze zien op de verrekenperiode tot 20 februari 2018 en niet op de peildatum reeds waren voldaan, moeten worden verrekend tussen partijen.
Ditzelfde geldt, zoals tussen partijen - zoals ter zitting in hoger beroep gebleken - niet in geschil is, voor de belastingschuld van de vrouw met betrekking tot de inkomstenbelasting 2016 ten bedrage van € 2.698,-. Ook dit bedrag moet in de verrekening worden betrokken, zodat de vrouw ter zake van de belastingschulden over 2016 en 2017 aan de man een bedrag van (€ 46.942,- minus de helft van € 2.698,- =) € 45.593,- is verschuldigd.
Beslist zal worden als volgt.
Verkoop woning/bevoegdheden makelaar
5.28
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de woning tot 1 juli 2020 voor een verkoopprijs van € 662.500,- te koop zal worden aangeboden. Indien de woning voor die tijd niet is verkocht, zullen partijen op die datum, of zoveel eerder als zij overeenkomen, in onderling overleg bepalen of de verkoopprijs waarvoor de woning door de makelaar te koop zal worden aangeboden, aangepast dient te worden. Gelet op deze afspraak tussen partijen, zal de bestreden beslissing op dit onderdeel worden vernietigd en zal worden beslist als volgt.
Proceskosten
5.29
Het hof ziet in de aard van de procedure aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de man zal worden afgewezen.
5.3
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de betreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat de man € 3.660,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen en de wijze van verdeling is gelast met betrekking tot de lening aan de dochter van partijen en de belastingschulden over de jaren 2016, 2017 en 2018, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 1.338,- (zegge: dertienhonderd achtendertig euro) per maand met ingang van 23 juli 2019 tot aan de datum van verkoop en levering van de echtelijke woning en € 1.542,- (zegge: vijftienhonderd tweeënveertig euro) per maand met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd;
bepaalt dat, voor zover de vrouw meer heeft ontvangen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dan waarop zij recht heeft op grond van de onderhavige beschikking, zij het teveel ontvangen bedrag niet eerder hoeft terug te betalen dan bij de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning van partijen;
bepaalt dat de man ter zake van de vordering op de dochter van partijen € 805,- (zegge: achthonderdvijf euro) aan de vrouw dient te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man ter zake van de belastingaanslagen over 2016 en 2017 € 45.593,- (zegge: vijfenveertig duizend en vijfhonderd drieënnegentig euro) dient te voldoen en dat de vrouw ter zake van de belastingaanslagen over 2018 de helft van het tot 20 februari 2018 verschuldigde bedrag aan de man dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat de woning tot 1 juli 2020 voor een verkoopprijs van € 662.500,- te koop zal worden aangeboden en dat, indien de woning niet voor die tijd is verkocht, partijen op die datum, of zoveel eerder als zij overeenkomen, in onderling overleg zullen bepalen of de verkoopprijs waarvoor de woning door de makelaar te koop zal worden aangeboden, aangepast dient te worden;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 april 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.