ECLI:NL:GHARL:2022:5848

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/01425
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen uitspraak heffingsambtenaar gemeente De Wolden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 494.000 en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) vastgesteld op € 390.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft dit oordeel bevestigd, maar belanghebbende is in hoger beroep gegaan.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen en dat de termijn voor het indienen van beroep pas begint te lopen op het moment dat hij de uitspraak daadwerkelijk ontvangt. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze is verzonden. Hierdoor is de beroepstermijn pas aangevangen op de dag dat belanghebbende de uitspraak per e-mail ontving, wat betekent dat zijn beroepschrift tijdig was ingediend.

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar opgedragen om het bezwaar van belanghebbende alsnog inhoudelijk te behandelen. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01425
uitspraakdatum: 5 juli 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2021, nummer LEE 20/261, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente De Wolden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 10 te [woonplaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 voor het jaar 2019 vastgesteld op € 494.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) vastgesteld ter zake van het gebruik van de onroerende zaak, berekend naar een heffingsmaatstaf van € 390.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Daarbij is verschenen en gehoord A. Oosters als de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft per e-mailbericht aan het Hof bericht van verhindering gegeven. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder en gebruiker van de onroerende zaak.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2019 ten name van belanghebbende de onder 1.1 genoemde beschikking en aanslag OZB genomen respectievelijk opgelegd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 het daartegen gerichte bezwaarschrift van 11 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang. Redengevend hiervoor heeft de heffingsambtenaar geacht dat belanghebbende geen belang heeft bij een lagere WOZ-waarde, omdat geen sprake is van een sociale huurwoning.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 januari 2020, per fax ontvangen door de Rechtbank op 20 januari 2020 en per gewone post op 23 januari 2020, een beroepschrift ingediend tegen de onder 2.3 genoemde uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar, en tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar omdat sprake is van voldoende procesbelang.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is ontvangen. Indien de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de heffingsambtenaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging.
4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 26 november 2019. De beroepstermijn eindigt dan in beginsel op 7 januari 2020. Het beroepschrift van belanghebbende, gedagtekend 16 januari 2020, is op 20 januari 2020 per fax en op 23 januari 2020 per gewone post bij de Rechtbank binnengekomen. Het beroepschrift is mitsdien niet voor het einde van de termijn ingediend.
4.3.
Belanghebbende heeft (reeds) bij de Rechtbank betoogd dat de uitspraak op bezwaar niet door hem is ontvangen. Hij betwist in dit verband dat de verzending van de uitspraak op bezwaar op 26 november 2019 heeft plaatsgevonden, zodat de beroepstermijn pas op 10 januari 2020, zijnde het moment waarop belanghebbende – na het indienen van een ingebrekestelling – de betreffende uitspraak per e-mailbericht van de heffingsambtenaar heeft ontvangen, is aangevangen. In hoger beroep komt belanghebbende op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar de verzending van de uitspraak op bezwaar op 26 november 2019 aannemelijk heeft gemaakt en mitsdien de bekendmaking op dat moment heeft plaatsgevonden. Daartoe stelt belanghebbende dat de beschrijving door de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank van het verzendingsproces van de centrale postafdeling van de gemeente De Wolden geen bewijs oplevert dat de betreffende uitspraak op bezwaar ook daadwerkelijk ter post is aangeboden. Daarbij wijst belanghebbende erop dat er in dit geval met de pen twee streepjes achter de datumstempel (van de postafdeling) zijn gezet, terwijl bij de andere drie op dezelfde dag door de heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende verzonden uitspraken op bezwaar inzake andere belastingplichtigen een dergelijke toevoeging ontbreekt, hetgeen zou kunnen betekenen dat de uitspraak van belanghebbende “uit de flow” is gehaald.
4.4.
Nu belanghebbende uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar op 26 november 2019 is verzonden, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat en wanneer correcte verzending heeft plaatsgevonden. De heffingsambtenaar is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank toegelicht hoe het verzendingsproces van de centrale postafdeling van de gemeente plaatsvindt – namelijk dat de postafdeling een datumstempel zet op het stuk dat bij de postafdeling wordt afgeleverd, dat dit stuk dan wordt gescand voor het digitale dossier en in een vensterenveloppe wordt gedaan, dat deze enveloppe in een bak bestemd voor poststukken wordt gelegd en dat deze bak vervolgens dagelijks door een medewerker van PostNL wordt geleegd – , maar hij heeft daarmee niet de verzending (terpostbestelling) aannemelijk gemaakt. Ter zitting van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar hierover desgevraagd verklaard dat geen aantekening wordt gemaakt van het aanbieden van de post aan de betreffende medewerker van PostNL. Ook overigens is niet gebleken van een postregistratiesysteem waaruit de verzending van de uitspraak blijkt of dat de uitspraak aangetekend is verzonden. De opmerking van de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank dat de postkamermedewerkers hebben bevestigd, naar het Hof begrijpt overigens geruime tijd na de gestelde dag van verzending, dat alle post die dag is meegegeven, kan aan het voorgaande niet afdoen. Dit zegt immers, zo algemeen gesteld, niets over de daadwerkelijke verzending van deze uitspraak op die dag. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd over de verzending van drie andere uitspraken op bezwaar van andere cliënten van de gemachtigde. De Inspecteur heeft daarmee, naar het oordeel van het Hof, wat er overigens ook zij van de door belanghebbende genoemde toevoeging van twee streepjes, de (correcte) verzending van de bestreden uitspraak op bezwaar, uiterlijk op 26 november 2019, niet aannemelijk gemaakt. Een andere datum heeft de heffingsambtenaar niet gesteld. Daarmee staat vast dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dientengevolge vangt de beroepstermijn pas aan op de dag van de ontvangst door belanghebbende van de uitspraak op bezwaar (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34999, ECLI:NL:HR:2000:AA5141).
4.5.
Nu niet in geschil is dat belanghebbende per e-mailbericht op 10 januari 2020 een afschrift van de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen, vangt de beroepstermijn pas op die dag aan. Het beroepschrift, dat op 20 januari 2020 per fax en op 23 januari 2020 per gewone post bij de Rechtbank binnengekomen, is dus tijdig ingediend. Belanghebbende is, gelet op het voorgaande, ontvankelijk in zijn beroep. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven.
4.6.
Voor dat geval heeft belanghebbende verzocht om terugwijzing naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar, omdat belanghebbende van mening is dat het bezwaar door de heffingsambtenaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Naar het Hof begrijpt uit de verklaringen van de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank (zie blz. 3 van het proces-verbaal), deelt de heffingsambtenaar gelet op de na de uitspraak op bezwaar gewezen jurisprudentie inmiddels voormeld standpunt van belanghebbende dat in bezwaar ten onrechte geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Mede gelet op het arrest HR 20 maart 2020, nr. 19/03552, ECLI:NL:HR:2020:467, volgt het Hof partijen daarin.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar aldus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De inhoudelijke kant van de zaak is zowel door de Rechtbank als het Hof niet behandeld, zodat de zaak, teneinde verlies van een feitelijke instantie te voorkomen, dient te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar om het bezwaarschrift alsnog in behandeling te nemen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  759) en € 1.518 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759), ofwel in totaal op € 2.277.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– draagt de heffingsambtenaar op het bezwaar in behandeling te nemen,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.