Uitspraak
[appellant],
VGZ,
1.Kern van de zaak
2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Indicaties voor protonentherapie (deel 2): Model-based indicaties”) dat het ZiN op 22 augustus 2011 heeft uitgebracht en de brief (
“Protonentherapie: wanneer vergoed ten laste van basisverzekering?”) van het ZiN van 12 april 2018 maakt het hof op dat protonentherapie
op zichzelfzorg betreft en ook eind 2018 zorg was conform de stand van de wetenschap en praktijk voor het indicatiegebied prostaatcarcinoom en dat protonentherapie bij het indicatiegebied prostaatcarcinoom een te verzekeren prestatie ingevolge de Zvw is.
“(…) Het Zorginstituut heeft geconcludeerd dat protonentherapie bij een aantal indicatiegebieden onderdeel is van het basispakket (…). Hieronder valt ook het prostaatcarcinoom. Het betreft in alle gevallen het stadium van ziekte waarin sprake is van curatieve ziekte: in het geval van (multipele) uitzaaiingen is er echter sprake van ziekte die niet meer curabel is (niet meer te genezen). (…) In een enkele geval is een of enkele uitzaaiing(-en) nog curatief te behandelen (men spreekt dan van een radicale intentie van behandelen), dit zijn uitzonderingsgevallen waarbij de consensus-afspraak binnen de beroepsgroep is dat sprake moet zijn van minder dan drie, maximaal vijf uitzaaiingen. (…)”.
“van de individuele omstandigheden van het geval”afhangt of voldaan is aan dit vereiste. Verder staat in dit rapport vermeld dat het ZiN adviseert
“voor wat betreft de individuele beoordeling”af te gaan
“op de beoordeling en indicatiestelling door de behandelende arts”, dat
“Over de wijze van indicatiestelling (…) consensus”moet
“bestaan bij de beroepsgroep van de behandelende artsen”, dat
“Een zorgvuldige en transparante indicatiestelling (…) noodzakelijk”is en dat
“de invulling hiervan het beste aan de professionals, de beroepsgroep”kan worden overgelaten volgens het ZiN. Ook geeft het ZiN in dit rapport een opsomming van de
“indicatievoorwaarden op hoofdlijnen”, waarbij een van de criteria is dat
“Voor iedere patiënt (…) een fotonenplanning van het verwijzende instituut”zal
“moeten worden vergeleken met een protonenplanning van de instelling waarnaar verwezen wordt”, waarbij verwijzing
“alleen”kan
“plaatsvinden als op basis van deze vergelijking een duidelijk gezondheidsvoordeel is te verwachten.”
“zogenoemde model-based indicaties”als prostaatcarcinoom van belang is dat
“alleen als uit de planningsvergelijking, waarin state-of-the-art fotonentherapie wordt vergeleken met protonentherapie, blijkt dat er voor de betreffende verzekerde een klinisch relevant verschil in complicatierisico op radiatieschade is te verwachten ten gunste van protonentherapie (…) recht op vergoeding van protonentherapie vanuit de basisverzekering”bestaat, dat
“Een dergelijke vergelijking (…) alleen”kan
“worden gemaakt als er een door de beroepsgroep (NVRO) opgesteld indicatieprotocol per indicatiegebied beschikbaar is”en dat
“Op dit moment (…) alleen voor de hoofd-halstumoren een dergelijk protocol voorhanden”is.
“op dit moment geen recht op (vergoeding van) protonentherapie ten laste van de basisverzekering”bestaat, dat
“Andere situaties (…) ook onder de dekking van de Zorgverzekeringswet”kunnen
“(gaan) vallen, maar dat moet eerst conform de gebruikelijke beoordelingswijze door het Zorginstituut worden vastgesteld resp. daarvoor moet eerst een door het Zorginstituut getoetst landelijk indicatieprotocol beschikbaar zijn.”en dat het ZiN
“de verdere ontwikkelingen met belangstelling”afwacht.
“Alleen indien een behandelaar-radiotherapeut met toepassing van de respectievelijke Landelijk indicatieprotocollen van de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie Oncologie heeft geconcludeerd dat voor de betreffende patiënt een klinisch relevant voordeel is te verwachten (…) verzekerde redelijkerwijs voor (vergoeding) van protontherapie in aanmerking”komt. Verder valt uit deze e-mail op te maken dat er nog geen landelijk indicatieprotocol voor prostaatcarcinoom voorhanden is.
“Andere situaties (…) ook onder de dekking van de Zorgverzekeringswet”kunnen
“(gaan) vallen, maar dat moet eerst conform de gebruikelijke beoordelingswijze door het Zorginstituut worden vastgesteld resp. daarvoor moet eerst een door het Zorginstituut getoetst landelijk indicatieprotocol beschikbaar zijn.”Naar het oordeel van het hof brengt de tekst van artikel 2.1 lid 3 Bzv niet mee dat enkel als gevolg van het ontbreken van een landelijk indicatieprotocol geen sprake kan zijn van een individuele beoordeling om te bepalen of een verzekerde redelijkerwijs is aangewezen op protonentherapie. De hiervoor aangehaalde brief van het ZiN van 12 april 2018 geeft naar het oordeel van het hof ook aan dat andere situaties anders dan aan de hand van een indicatieprotocol beoordeeld kunnen worden. Het hof is niet duidelijk op welke wijze die beoordeling alsdan plaats dient te vinden en of aan de hand daarvan in dit geval geconcludeerd dient te worden dat ten tijde van de protonenbehandeling van [appellant] eind 2018 was voldaan aan het indicatievereiste van artikel 2.1 lid 3 Bzv.
“(i) de kosten daarvan zodanig hoog zijn dat de verzekerde deze niet zelf kan opbrengen, (ii) alternatieven ontbreken, (iii) de zorg of het geneesmiddel noodzakelijk is in verband met een medisch zeer ernstige toestand die levensbedreigend is dan wel leidt tot ernstig lijden, en (iv) aan te nemen valt dat die zorg of dat geneesmiddel, mede in verband met zijn werkzaamheid, noodzakelijkheid en doelmatigheid, in aanmerking komt of zal komen om te worden opgenomen in het pakket.”
6.De beslissing
16 augustus 2022voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig met het hiervoor onder 5.32 vermelde doel;