In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de huurder] tegen een vonnis van de kantonrechter in een huurgeschil met [de verhuurder]. [de huurder] had in februari 2018 een huurovereenkomst afgesloten en een borg van € 998,- betaald. De huurovereenkomst eindigde op 1 maart 2019, maar [de huurder] ontving zijn borg niet terug. [de verhuurder] stelde dat [de huurder] de woning niet goed had schoongemaakt, wat leidde tot kosten van € 1.633,50 voor schoonmaakwerkzaamheden. [de verhuurder] verrekende deze kosten met de borg, wat [de huurder] betwistte en daarom de procedure startte. De kantonrechter had in conventie de vorderingen van [de huurder] toegewezen, maar in reconventie geoordeeld dat [de huurder] € 500,00 moest betalen voor schoonmaakkosten. [de huurder] ging in hoger beroep tegen de beslissing over de reconventie.
Het hof oordeelde dat [de huurder] ten onrechte was veroordeeld tot het betalen van schoonmaakkosten. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter in zoverre en wees de vordering van [de verhuurder] af. Het hof stelde vast dat [de verhuurder] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de woning niet bezemschoon was opgeleverd. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter over de terugvordering van de borg en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [de verhuurder] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.