In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de huurder] tegen een vonnis van de kantonrechter te Utrecht. De huurder had een woning gehuurd van [de verhuurder] en bij het aangaan van de huurovereenkomst op 1 juli 2018 een borg van € 870,- betaald. Na het verlaten van de woning in april 2019 heeft de huurder zijn borg niet teruggekregen, omdat de verhuurder stelde dat de woning niet goed was schoongemaakt en hij schoonmaakkosten van € 1.633,50 had moeten maken. De huurder is het hier niet mee eens en heeft de procedure gestart om zijn borg terug te vorderen, evenals te veel betaalde huur en buitengerechtelijke incassokosten. In reconventie vorderde de verhuurder vergoeding van de schoonmaakkosten en een gebruiksvergoeding voor de maanden maart en april 2019. De kantonrechter heeft in conventie de verhuurder veroordeeld tot terugbetaling van de borg, maar in reconventie een deel van de schoonmaakkosten toegewezen aan de verhuurder. De huurder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing over de schoonmaakkosten en de proceskostenveroordeling.
Het hof oordeelt dat de huurder ten onrechte is veroordeeld tot vergoeding van de schoonmaakkosten, omdat de verhuurder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de woning niet bezemschoon was opgeleverd. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de schoonmaakkosten en de proceskostenveroordeling in reconventie, en spreekt de proceskostenveroordeling in het voordeel van de huurder uit. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter voor wat betreft de terugbetaling van de borg en de te veel betaalde huur. De verhuurder wordt in de kosten van beide instanties veroordeeld.