Uitspraak
1.Vorm Martini Groningen B.V.,
hierna:
VMG,
hierna:
Zwartwoud,
VMG c.s.,
de curator,
1.De verdere procedure bij het hof
2.Waar gaat deze zaak over?
2.2 Het hof oordeelt net als de rechtbank dat dit het geval is. Het hof zal die conclusie hierna bespreken door eerst de relevante feiten en de procedure bij de rechtbank te vermelden en door daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van VMG c.s. tegen de beslissing van de rechtbank.
3.De relevante feiten
(…)Onderstaand de bevestiging van de hedenmiddag gemaakte afspraken.
e-mailwisseling van 11 en 12 december 2014 tussen hem en de advocaat van VMI/Dengo (zie 3.3 en 3.4), zich beroepen op de in december 2014 gesloten overeenkomst. Betaling van de facturen is uitgebleven.
4.4. De procedure bij de rechtbank
5.De beoordeling in hoger beroep
Kon de curator overgaan tot buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst?5.4 VMG c.s. maken bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de gehele vaststellingsovereenkomst voor ontbinding vatbaar is en dat de buitengerechtelijke ontbinding van 28 augustus 2019 effect sorteert. Het hof zal de argumenten die zij daarvoor aandragen hierna bespreken.
5.5 In de eerste plaats stellen VMG c.s. dat de rechtbank heeft miskend dat op Esmé slechts een inspanningsplicht rustte en dat zij daarin niet is tekortgeschoten. Zij wijzen erop dat uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat door partijen werd voorzien dat Esmé geen winst meer zou maken en dat de betalingsverplichting voor het resterende bedrag, na betaling van € 75.000,-, enkel bestond indien de cashflow van Esmé betaling zou toelaten. Er werd terdege rekening mee gehouden dat Esmé failliet zou gaan en daarmee haar betalingsverplichting niet meer zou kunnen nakomen. Uit niets blijkt dat Esmé, voorafgaand aan haar faillissement, door Dengo/VMI in gebreke is gesteld in verband met niet-nakoming van haar verplichting tot betaling van de restantvordering van Dengo/VMI.
5.8 Ten tweede stellen VMG c.s. dat niet is voldaan aan de vereisten voor ontbinding. De rechtbank heeft kennelijk impliciet aangenomen dat sprake is geweest van een meerpartijenovereenkomst in de zin van artikel 6:279 BW, maar onduidelijk is hoe de rechtbank daartoe is gekomen. VMG c.s. menen dat sprake is geweest van verschillende
5.11 Voor het geval wel zou moeten worden uitgegaan van een meerpartijenovereenkomst stellen VMG c.s. dat de rechtbank daaraan niet het juiste gevolg heeft verbonden. Het wettelijk uitgangspunt is terug te vinden in artikel 6:213 lid 2 BW: op meerpartijenovereenkomsten zijn de wettelijke bepalingen niet van toepassing voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet. Dit is voor wat betreft de bevoegdheid tot ontbinding (titel 5, afdeling 5 van Boek 6 BW) specifiek uitgewerkt in artikel 6:279 BW. De redenering van VMG c.s. is dan deze: omdat de curator de ontbinding baseert op niet-nakoming door Esmé van een op haar rustende verplichting jegens VMI, moet worden vastgesteld dat de ontbinding (van de overeenkomst met VMG en Zwartwoud) heeft plaatsgevonden in een asymmetrische relatie. De ontbinding is namelijk niet gebaseerd op tekortschieten van VMG of Zwartwoud zelf. Partiële of volledige ontbinding is in zo'n geval volgens VMG c.s. niet mogelijk. VMG c.s wijzen er in dat verband op dat tussen VMI en Esmé ook nog eens geen sprake is van wederkerigheid. Tegenover de betalingsverplichting van Esmé staan immers geen verplichtingen van VMI aan die partij.Voor zover er al een ontbindingsbevoegdheid zou bestaan, is dat slechts het geval in wederkerige relaties waarbij op partijen over en weer verbintenissen en vorderingsrechten rusten. Bovendien, als wordt uitgegaan van een meerpartijenovereenkomst, moeten ook Dengo, Zublin en Impulz als partij worden aangemerkt. De ontbinding had tot alle andere partijen moeten worden gericht (artikel 6:279 jo 6:267 BW). Nu dat is nagelaten kan de ontbinding volgens VMG c.s. geen doel treffen.
Gedacht vanuit de meerpartijenwederkerigheid lijkt het voor de hand te liggen dat elke partij de gehele meerpartijenovereekomst kan ontbinden als één partij is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst.’
Prof. [naam4] noemt als leidend beginsel dat de ontbindingsbevoegdheid berust op de specifieke wederkerigheid tussen de betreffende verbintenissen en schrijft onder meer het volgende: '
Het is niet vereist dat de verbintenis die staat tegenover de niet-nagekomen verbintenis er één is waarbij de schuldeiser dezelfde partij is als de schuldenaar van de niet-nagekomen verbintenis. D.w z. als A niet nakomt jegens B, kan B ontbinden, ook al is de verbintenis die hij op zich heeft genomen er een waarbij partij C de schuldeiser is. Het volstaat dat B die verbintenis op zich had genomen in ruil voor de verbintenis van A jegens B.' Concreet moet de vraag worden beantwoord of VMI (in dit voorbeeld: B) de verplichting om aan VMG c.s. (C) kwijting te verlenen op zich heeft genomen onder de voorwaarde dat Esmé (A) een bedrag van € 252.000,- zou betalen. Gelet op wat volgt uit de correspondentie tussen mrs. Eshuis en Veenstra (zie 5.6 en 5.10) beantwoordt het hof deze vraag bevestigend.
dat het enkele feit dat een partij heeft ontbonden en dus uit de overeenkomst wegvalt, voor andere partijen een belangrijke grond kan zijn om ook op te zeggen of te ontbinden (…)’. Het hof acht dat een juiste constatering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom in dit geval sprake zou zijn van processuele ondeelbaarheid en gaat de door VMG c.s. getrokken vergelijking met vernietiging van meerpartijenovereenkomsten naar het oordeel van het hof niet op.
5.14 Aan het slot van hun eerste grief stellen VMG c.s. dat, indien sprake is geweest van één overeenkomst, een juiste uitleg meebrengt dat volledige ontbinding van de overeenkomst niet wordt gerechtvaardigd door het tekortschieten van Esmé. Zij stellen dat verdedigbaar is dat het risico in een dergelijk geval moet berusten bij de wederpartij van de tekortschietende partij en niet ook bij de andere betrokken partijen. Nu het hof, net als de rechtbank, heeft aangenomen dat sprake is van samenhangende verplichtingen, ziet het hof niet in waarom door honorering van de volledige ontbinding een niet te rechtvaardigen situatie ontstaat, zoals VMG c.s. betogen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Esmé jegens VMI is tekortgeschoten in de betaling van € 177.000,- (€ 252.000,- -/- € 75.000,-), waartegenover staat dat VMG c.s. zijn gekweten van betaling van de openstaande facturen van € 84.093,88 (€ 60.221,70 + € 23.872,18). Het bezwaar dat VMG c.s. hierdoor van hun verrekeningsmogelijkheden worden beroofd, althans daarin - vooral ook door het tijdverloop - op onredelijke wijze belemmerd, zal het hof hierna bespreken.
Herleven ‘oude’ vorderingen door de ontbinding?5.15 VMG c.s. maken bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat door de ontbinding de ‘oude’ vorderingen herleven en dat VMG c.s. daarom de betreffende facturen moeten voldoen en tevens tegen het oordeel dat hun verrekeningsverweer als onvoldoende gemotiveerd is afgewezen. Zij stellen ten eerste dat door de algehele ontbinding alle uitgevoerde verbintenissen ongedaan moeten worden gemaakt en dus ook door alle partijen die buiten de relatie VMI-Esmé staan, maar over dat laatste heeft het hof hiervoor al geoordeeld.