ECLI:NL:GHARL:2022:5486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.293.893/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van een meerpartijenovereenkomst in faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de buitengerechtelijke ontbinding van een meerpartijenovereenkomst. De appellanten, Vorm Martini Groningen B.V. en Zwartwoud Groningen B.V., waren in hoger beroep tegen de curator van Vorm Made Interiors B.V., die in faillissement verkeerde. De curator vorderde betaling van openstaande facturen die in 2014 aan de appellanten waren gestuurd, met een totaalbedrag van € 84.093,88, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank had eerder de vorderingen van de curator toegewezen, wat de appellanten in hoger beroep aanvechten.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 13 juni 2022, waarbij het hof het tussenarrest van 14 september 2021 in acht nam. De kern van de zaak draait om de vraag of de curator recht heeft op betaling van de facturen, gezien de faillissementen van de betrokken vennootschappen en de afspraken die in 2014 zijn gemaakt. Het hof oordeelt dat de curator terecht aanspraak maakt op de betaling, en dat de vaststellingsovereenkomst die in december 2014 is gesloten, voor ontbinding vatbaar is. De appellanten betwisten de geldigheid van deze overeenkomst en stellen dat er geen sprake is van een meerpartijenovereenkomst.

Het hof concludeert dat de curator de overeenkomst terecht heeft ontbonden en dat de appellanten hun verplichtingen niet zijn nagekomen. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en de curator moet een deel van het in depot gestelde bedrag terugbetalen aan de appellanten, voor zover dit het door de rechtbank toegewezen bedrag overstijgt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.293.893/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 195987)
arrest van 28 juni 2022
in de zaak van

1.Vorm Martini Groningen B.V.,

gevestigd te Groningen,
hierna:
VMG,
2. Zwartwoud Groningen B.V.,
gevestigd te Groningen,
hierna:
Zwartwoud,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
VMG c.s.,
advocaat: mr. M. Kremer, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] q.q., als curator in het faillissement van Vorm Made Interiors B.V.,
wonende te Haren,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. P.C. van der Maas, die kantoor houdt te Haren.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 september 2021 hier over.
1.2
Op grond van dat tussenarrest heeft op 13 juni 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal, met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van mr. Kremer, bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor arrest bepaald, welke datum daarna is vervroegd.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de curator jegens VMG c.s. aanspraak kan maken op betaling van facturen die VMI hun in 2014 heeft gestuurd. Voor VMG betreft dit een bedrag van € 23.872,18 en voor Zwartwoud een bedrag van € 60.221,70, waarbij de curator over beide bedragen de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2015 heeft gevorderd.
2.2 Het hof oordeelt net als de rechtbank dat dit het geval is. Het hof zal die conclusie hierna bespreken door eerst de relevante feiten en de procedure bij de rechtbank te vermelden en door daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van VMG c.s. tegen de beslissing van de rechtbank.

3.De relevante feiten

3.1
VMG en Zwartwoud werkten vanaf begin 2014 nauw samen en hadden dezelfde middellijke bestuurders, namelijk de heren [naam1] en [naam2] . Daarnaast werkten VMG c.s. veel samen met Esmé Interieurbouw Groningen B.V. (hierna: Esmé), die veel van de producten die VMG c.s. produceerden liet fabriceren door Vorm Made Interiors B.V. (hierna: VMI) en Dengo B.V. (hierna: Dengo). Bestuurder van VMI was T&A Investments B.V. (hierna T&A), welke vennootschap werd bestuurd door de heer [naam3] , die ook (middellijk) bestuurder van Dengo was. Het aandelenkapitaal van Esmé werd voor 1/3e gehouden door T&A en voor 2/3e -middellijk- door [naam2] , die ook bestuurder was.
3.2
Halverwege 2014 verslechterde de samenwerking tussen de verscheiden
vennootschappen, waarna zij eind 2014 in onderhandeling zijn getreden.
3.3
Op 11 december 2014 heeft mr. Eshuis namens Esmé en VMG c.s. de volgende e-mail gestuurd naar mr. S. Veenstra, de advocaat van VMI en Dengo:

(…)Onderstaand de bevestiging van de hedenmiddag gemaakte afspraken.
1. Esme betaalt morgen,12 december,een bedrag van € 75.000 (ex btw) aan
Dengo c.q. VMI op het totaal nog door Esme aan Dengo/VMI te betalen bedrag van
€ 250.000 (ex btw).
2. De rest van het bedrag zal worden voldaan zodra de overtollige cashflow van
Esme dat toelaat. Indien alles volgens prognose gaat waarbij geen rekening is
gehouden met enige winstmarge voor Esme dan eindigen de activiteiten van Esme
eind januari 2015. Rekening houdend met de diverse betalingstermijnen zou het totale
bedrag in maart 2015 moeten zijn voldaan. Esme zal nadien worden ontbonden.
Zwartwoud zal trachten met een a twee klanten verder te gaan. Dengo/VM1 zal
wekelijks met Esme overleggen over de stand van zaken en de stand van de cash
flow. Gelet op het belang van Dengo/VMI bij goede oplevering kan afzonderlijk nog
besloten worden dat Dengo/VMI deelopdrachten voor Esme uitvoert. Eventuele
winst zal tussen aandeelhouders van Esme naar rato van bezit worden verdeeld.
Partijen zullen zich inspannen om de te verrichten orders van Esme tot een goed
einde te brengen.
3. Zwartwoud en Vorm Martini (VMG, hof) enerzijds en Dengo/VMI anderzijdsverklaren over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verstrekkenelkaar over en weer finale kwijting (muv project OWC en balie UMCU). VMI is geenhuur meer verschuldigd voor het pand aan de Rigaweg over januari 2015. Daarna dient VMI
ofwel een akkoord te hebben met de verhuurder omtrent verlenging danwel het pand
te hebben ontruimd.
4. Partijen zullen publiekelijk geen inhoudelijke mededelingen doen over deze
overeenkomst en slechts meedelen dat alles naar tevredenheid van alle partijen is
opgelost.
5. Aangaande het project OCW zullen partijen de oplossing zoals die is voorgesteld
door Zueblin inhoudende rechtstreekse betaling door Zueblin aan Dengo en monteur
nader met Zueblin en monteur bevestigen.
3.4
In een e-mail van 12 december 2014 heeft mr. S. Veenstra namens Dengo en VMI de afspraken bevestigd, met correctie van het bedrag van € 250.000,- in € 252.000,- exclusief BTW.
3.5
Op 12 december 2014 heeft Esmé op de bankrekening van Dengo een bedrag van
€ 45.000,- voldaan met als omschrijving ‘factnr 20140954’ en op de rekening van VMI een
bedrag van € 45.750,- met als omschrijving 'zie specificatie 12-12-2014'.
3.6
Esmé is op 4 februari 2015 failliet verklaard. Het faillissement is op 31 augustus 2016 wegens een gebrek aan baten opgeheven.
3.7
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2015 is VMI in staat van faillissement verklaard met benoeming van [geïntimeerde] tot curator.
3.8
De curator heeft uit onderzoek de conclusie getrokken dat op enig moment alle openstaande facturen van VMI op VMG c.s. zijn 'weggeboekt'. Dit betrof voor VMG een bedrag van € 23.872,18 en voor Zwartwoud een bedrag van € 60.221,70.
3.9
De curator heeft op 22 november 2018 VMG en Zwartwoud verzocht om de hiervoor genoemde bedragen alsnog te voldoen.
3.1
Op 7 december 2018 heeft de advocaat van VMG c.s., onder overlegging van de
e-mailwisseling van 11 en 12 december 2014 tussen hem en de advocaat van VMI/Dengo (zie 3.3 en 3.4), zich beroepen op de in december 2014 gesloten overeenkomst. Betaling van de facturen is uitgebleven.
3.11
Met zijn brieven van 28 augustus 2019 heeft de curator VMG c.s. gesommeerd om alsnog tot betaling over te gaan. Daarnaast heeft de curator in deze brieven meegedeeld de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk te vernietigen, dan wel te ontbinden en -indien betaling uitblijft - over te gaan tot dagvaarding.

4.4. De procedure bij de rechtbank

4.1
De curator heeft bij de rechtbank gevorderd VMG te veroordelen tot betaling van € 23.872,18 en Zwartwoud te veroordelen tot betaling van € 60.221,70, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2015. Subsidiair heeft de curator daarbij gevorderd voor recht te verklaren dat de in december 2014 gesloten overeenkomst door hem is vernietigd. Meer subsidiair: dat de rechtbank voor recht verklaart dat de curator de in december 2014 gesloten overeenkomst heeft ontbonden, dan wel dat de rechtbank deze ontbindt, en uiterst subsidiair dat de rechtbank voor recht te verklaart dat VMG c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van VMI en tot schadevergoeding gehouden zijn, alles met veroordeling van VMG c.s. in de proceskosten.
4.2
In het vonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank de primaire vordering van de curator tot betaling van de gevorderde bedragen toegewezen en VMG c.s. veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Het hoger beroep van VMG c.s. strekt ertoe dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de vorderingen van de curator alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de curator tot terugbetaling van al hetgeen VMG c.s. uit hoofde van het vonnis hebben voldaan en tot het verlenen van medewerking aan uitbetaling van het in depot gestelde bedrag op de derdenrekening van het kantoor van de curator en met zijn veroordeling in de kosten van beide instanties. VMG c.s. heeft 5 bezwaren (‘grieven’) opgeworpen, die het hof hierna per onderwerp en met tussenkopjes zal bespreken.
Uitgangspunt5.2 In het vonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat VMI partij was bij de vaststellingsovereenkomst, vastgelegd in de e-mailcorrespondentie van de advocaten van respectievelijk Esmé en VMG c.s. enerzijds en van VMI en Dengo anderzijds van 11 en 12 december 2014 (3.3 en 3.4 hiervoor). Het hof zal hier ook vanuit gaan. Net als de rechtbank zal het hof de overeenkomst ook als vaststellingsovereenkomst aanduiden.
5.3
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat Esmé het resterende bedrag tot € 252.000,- niet heeft voldaan aan VMI/Dengo en dat, nu VMG c.s. daarvoor geen contra-indicaties hebben aangedragen, het ervoor moet worden gehouden dat dit ook niet meer zal plaatsvinden. Omdat tegen dit uitgangspunt niet is gegriefd zal het hof hier ook vanuit gaan.
Kon de curator overgaan tot buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst?5.4 VMG c.s. maken bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de gehele vaststellingsovereenkomst voor ontbinding vatbaar is en dat de buitengerechtelijke ontbinding van 28 augustus 2019 effect sorteert. Het hof zal de argumenten die zij daarvoor aandragen hierna bespreken.
-Inspanningsplicht?
5.5 In de eerste plaats stellen VMG c.s. dat de rechtbank heeft miskend dat op Esmé slechts een inspanningsplicht rustte en dat zij daarin niet is tekortgeschoten. Zij wijzen erop dat uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat door partijen werd voorzien dat Esmé geen winst meer zou maken en dat de betalingsverplichting voor het resterende bedrag, na betaling van € 75.000,-, enkel bestond indien de cashflow van Esmé betaling zou toelaten. Er werd terdege rekening mee gehouden dat Esmé failliet zou gaan en daarmee haar betalingsverplichting niet meer zou kunnen nakomen. Uit niets blijkt dat Esmé, voorafgaand aan haar faillissement, door Dengo/VMI in gebreke is gesteld in verband met niet-nakoming van haar verplichting tot betaling van de restantvordering van Dengo/VMI.
5.6
Het hof overweegt dat uit de e-mail van 11 december 2014 en de reactie daarop van mr. Veenstra van 12 december 2014 volgt dat Esmé zich heeft verplicht om aan VMI en Dengo een bedrag van € 252.000,- ex btw te betalen. Uit deze overeenkomst, in samenhang gelezen met de toelichting daarop van VMG c.s. bij conclusie van antwoord en de correspondentie van partijen in de aanloop naar deze procedure, overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord, volgt dat partijen het erover eens waren dat VMG, Zwartwoud en Esmé per saldo nog een bedrag verschuldigd waren aan VMI en Dengo. Zo valt in de e-mail van mr. Veenstra aan mr. Eshuis van 28 november 2014 onder meer te lezen dat ‘Zwartwoud in verband met de verrichtte en nog te verrichten werkzaamheden € 80.000,- (wederom afgerond) aan Dengo moet betalen conform de bij Zwartwoud bekende factuurlijst’ en dat ‘de overeenkomst Dengo-Zwartwoud wordt ontbonden en Dengo en Zwartwoud hieromtrent een vaststellingsovereenkomst sluiten’. In zijn e-mail van 28 november 2014 om 18.55 uur schrijft mr. Veenstra dat Zwartwoud en Esmé de openstaande en vervallen facturen van zijn client(en) niet betalen. Hij stelt onder meer dat alle openstaande posten tot een totaalbedrag van € 254.050,90 door Zwartwoud, VMG en Esmé moeten worden voldaan. Dan volgen de brieven van 11 en 12 december 2014, door de rechtbank in onderlinge samenhang aangemerkt als vaststellingsovereenkomst. Het hof heeft die overeenkomst uit te leggen aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium [1] . Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt het bij die uitleg aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de tussen hen gesloten overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.7
Uit de genoemde stukken leidt het hof af dat partijen er kennelijk voor hebben gekozen dat Esmé het bedrag van € 252.000,- deels namens Zwartwoud, VMG en Esmé zou voldoen, waarbij de termijn waarop betaling zou plaatsvinden, met uitzondering van het bedrag van € 75.000,- dat op 12 december 2014 moest worden voldaan, afhankelijk zou zijn van de cashflow van Esmé. De verplichting tot betaling van een geldsom houdt in de regel naar haar aard een resultaatsverbintenis in, tenzij partijen daarover afwijkende afspraken maken. De afspraken over de opeisbaarheid van delen van die vordering doen niet af aan dit karakter van de verbintenis. Met de curator is het hof van oordeel dat het feit dat men rekening hield met het faillissement van Esmé er evenmin toe kan leiden dat sprake is van een inspanningsverplichting. Ook volgt het hof VMG c.s. niet in hun stelling, dat het bestaan van een inspanningsverplichting kan worden afgeleid uit het feit dat Esmé niet door VMI/Dengo is aangemaand om tot betaling over te gaan en niet in gebreke is gesteld. Het hof overweegt dat het ontbreken van een aanmaning/ingebrekstelling immers kan worden verklaard door het feit dat de betalingstermijn van Esmé pas verstreek in maart 2015, terwijl Esmé al op 4 februari 2015 failliet is verklaard. Voor zover in de stellingen van VMG c.s. moet worden gelezen dat partijen afwijkende afspraken van een resultaatsverbintenis hebben gemaakt, hebben zij die stelling dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd.
-Meerpartijenovereenkomst?
5.8 Ten tweede stellen VMG c.s. dat niet is voldaan aan de vereisten voor ontbinding. De rechtbank heeft kennelijk impliciet aangenomen dat sprake is geweest van een meerpartijenovereenkomst in de zin van artikel 6:279 BW, maar onduidelijk is hoe de rechtbank daartoe is gekomen. VMG c.s. menen dat sprake is geweest van verschillende
overeenkomsten/afspraken die weliswaar met elkaar samenhingen en waarvan de
afsluiting en de inhoud aan elkaar verbonden waren, maar die in ieder geval voor
wat betreft de nakoming en de uitvoering ervan niet als één overeenkomst zijn aan
te merken. De diverse afspraken zien op verschillende rechtsverhoudingen en de daarin spelende problemen. VMG c.s. betwisten in dit hoger beroep alsnog dat sprake is geweest van één overeenkomst in de door de curator impliciet gestelde zin dat niet-nakoming van een verbintenis van en door Esmé een voldoende grondslag zou opleveren voor ontbinding van de overeenkomst tussen VMI enerzijds en Zwartwoud en VMG anderzijds.
5.9
De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een meerpartijenovereenkomst
op grond van de eigen stelling van VMG c.s. dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen onderscheiden regelingen tussen partijen volledig verweven waren en nimmer separaat zouden zijn afgesproken, welke stellingname de curator niet heeft weersproken.
5.1
Ondanks de betwisting van VMG c.s. in hoger beroep dat sprake was van één overeenkomst, in die zin dat niet-nakoming door Esmé voldoende grond oplevert voor de ontbinding van de overeenkomst tussen VMI enerzijds en VMG c.s. anderzijds, komt ook het hof tot dit oordeel. Niet alleen blijkt uit de conclusie van antwoord van VMG c.s. dat en waarom de gemaakte afspraken sterk met elkaar samenhingen en dat de afspraken enkel tot stand hebben kunnen komen omdat ze met elkaar samenhingen, dat volgt tevens uit de in 5.6. hiervoor genoemde correspondentie tussen mrs. Veenstra en Eshuis. Uit die correspondentie valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat partijen problemen met elkaar hadden en tot een beëindiging van de samenwerking wilden komen. In het licht daarvan vallen de afspraken van 11 en 12 december aan te merken als een ‘package deal’, waarbij alle verplichtingen over en weer met elkaar samenhingen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit ook niet betwist door VMG c.s. De in hoger beroep ingenomen stelling van VMG c.s. dat sprake was van meerdere overeenkomsten, gesloten tussen twee partijen die toevallig in één document waren opgenomen, volgt niet uit de vaststellingsovereenkomst en de daaraan voorafgaande correspondentie tussen de advocaten en de wijze waarop betaling naar aanleiding van de afspraken plaatsvond.
- Formeel niet voldaan aan vereisten voor ontbinding?
5.11 Voor het geval wel zou moeten worden uitgegaan van een meerpartijenovereenkomst stellen VMG c.s. dat de rechtbank daaraan niet het juiste gevolg heeft verbonden. Het wettelijk uitgangspunt is terug te vinden in artikel 6:213 lid 2 BW: op meerpartijenovereenkomsten zijn de wettelijke bepalingen niet van toepassing voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet. Dit is voor wat betreft de bevoegdheid tot ontbinding (titel 5, afdeling 5 van Boek 6 BW) specifiek uitgewerkt in artikel 6:279 BW. De redenering van VMG c.s. is dan deze: omdat de curator de ontbinding baseert op niet-nakoming door Esmé van een op haar rustende verplichting jegens VMI, moet worden vastgesteld dat de ontbinding (van de overeenkomst met VMG en Zwartwoud) heeft plaatsgevonden in een asymmetrische relatie. De ontbinding is namelijk niet gebaseerd op tekortschieten van VMG of Zwartwoud zelf. Partiële of volledige ontbinding is in zo'n geval volgens VMG c.s. niet mogelijk. VMG c.s wijzen er in dat verband op dat tussen VMI en Esmé ook nog eens geen sprake is van wederkerigheid. Tegenover de betalingsverplichting van Esmé staan immers geen verplichtingen van VMI aan die partij.Voor zover er al een ontbindingsbevoegdheid zou bestaan, is dat slechts het geval in wederkerige relaties waarbij op partijen over en weer verbintenissen en vorderingsrechten rusten. Bovendien, als wordt uitgegaan van een meerpartijenovereenkomst, moeten ook Dengo, Zublin en Impulz als partij worden aangemerkt. De ontbinding had tot alle andere partijen moeten worden gericht (artikel 6:279 jo 6:267 BW). Nu dat is nagelaten kan de ontbinding volgens VMG c.s. geen doel treffen.
5.12
Net als de rechtbank is ook het hof van oordeel dat de tekortkoming van Esmé in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst (zie 5.3) de ontbinding daarvan wel rechtvaardigt. Uit de door beide partijen aangehaalde Monografieën BW nr. A29, 53 en verder van Prof. dr. mr. ir. [naam4] volgt dat ook sprake kan zijn van ‘meerpartijenwederkerigheid’, waarbij ‘Eggens 1935 ten aanzien van de driepartijenruil’ wordt geciteerd: ‘
Gedacht vanuit de meerpartijenwederkerigheid lijkt het voor de hand te liggen dat elke partij de gehele meerpartijenovereekomst kan ontbinden als één partij is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst.
Prof. [naam4] noemt als leidend beginsel dat de ontbindingsbevoegdheid berust op de specifieke wederkerigheid tussen de betreffende verbintenissen en schrijft onder meer het volgende: '
Het is niet vereist dat de verbintenis die staat tegenover de niet-nagekomen verbintenis er één is waarbij de schuldeiser dezelfde partij is als de schuldenaar van de niet-nagekomen verbintenis. D.w z. als A niet nakomt jegens B, kan B ontbinden, ook al is de verbintenis die hij op zich heeft genomen er een waarbij partij C de schuldeiser is. Het volstaat dat B die verbintenis op zich had genomen in ruil voor de verbintenis van A jegens B.' Concreet moet de vraag worden beantwoord of VMI (in dit voorbeeld: B) de verplichting om aan VMG c.s. (C) kwijting te verlenen op zich heeft genomen onder de voorwaarde dat Esmé (A) een bedrag van € 252.000,- zou betalen. Gelet op wat volgt uit de correspondentie tussen mrs. Eshuis en Veenstra (zie 5.6 en 5.10) beantwoordt het hof deze vraag bevestigend.
5.13
Nog afgezien van het feit dat Züblin en Impulz naar het oordeel van het hof niet als partij bij de vaststellingsovereenkomst zijn aan te merken, nu gesteld noch gebleken is dat ook zij vertegenwoordigd werden door de mrs. Eshuis en/of Veenstra, volgt uit de door VMG c.s. genoemde artikelen 6:279 BW en 6:267 BW niet dat alle partijen bij de overeenkomst ook in het geding moeten worden geroepen. Wanneer een symmetrische partij, zijnde een partij die een verbintenis op zich heeft genomen (Esmé) ter verkrijging van een daartegenover bedongen prestatie van één of meer andere partijen (VMI en Dengo om kwijting te verlenen aan VMG c.s.) in haar verplichtingen tekortschiet, kunnen de overige partijen in elk geval gezamenlijk ontbinden. De woorden 'in elk geval' in art. 6:279 lid 3 BW geven aan dat niet altijd de medewerking van alle andere partijen nodig is. Is een der partijen jegens wie is tekortgeschoten (VMI) zelf een symmetrische partij, dan is zij op grond van lid 2 bevoegd tot ontbinding zonder medewerking van de overigen. Prof. [naam4] schrijft daarover nog in de hiervoor genoemde Monografieën BW ‘
dat het enkele feit dat een partij heeft ontbonden en dus uit de overeenkomst wegvalt, voor andere partijen een belangrijke grond kan zijn om ook op te zeggen of te ontbinden (…)’. Het hof acht dat een juiste constatering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom in dit geval sprake zou zijn van processuele ondeelbaarheid en gaat de door VMG c.s. getrokken vergelijking met vernietiging van meerpartijenovereenkomsten naar het oordeel van het hof niet op.
- Is volledige ontbinding gerechtvaardigd?
5.14 Aan het slot van hun eerste grief stellen VMG c.s. dat, indien sprake is geweest van één overeenkomst, een juiste uitleg meebrengt dat volledige ontbinding van de overeenkomst niet wordt gerechtvaardigd door het tekortschieten van Esmé. Zij stellen dat verdedigbaar is dat het risico in een dergelijk geval moet berusten bij de wederpartij van de tekortschietende partij en niet ook bij de andere betrokken partijen. Nu het hof, net als de rechtbank, heeft aangenomen dat sprake is van samenhangende verplichtingen, ziet het hof niet in waarom door honorering van de volledige ontbinding een niet te rechtvaardigen situatie ontstaat, zoals VMG c.s. betogen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Esmé jegens VMI is tekortgeschoten in de betaling van € 177.000,- (€ 252.000,- -/- € 75.000,-), waartegenover staat dat VMG c.s. zijn gekweten van betaling van de openstaande facturen van € 84.093,88 (€ 60.221,70 + € 23.872,18). Het bezwaar dat VMG c.s. hierdoor van hun verrekeningsmogelijkheden worden beroofd, althans daarin - vooral ook door het tijdverloop - op onredelijke wijze belemmerd, zal het hof hierna bespreken.
Herleven ‘oude’ vorderingen door de ontbinding?5.15 VMG c.s. maken bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat door de ontbinding de ‘oude’ vorderingen herleven en dat VMG c.s. daarom de betreffende facturen moeten voldoen en tevens tegen het oordeel dat hun verrekeningsverweer als onvoldoende gemotiveerd is afgewezen. Zij stellen ten eerste dat door de algehele ontbinding alle uitgevoerde verbintenissen ongedaan moeten worden gemaakt en dus ook door alle partijen die buiten de relatie VMI-Esmé staan, maar over dat laatste heeft het hof hiervoor al geoordeeld.
5.16
Het hof stelt vast dat VMG c.s. de hoogte van het door de curator gevorderde bedrag van in totaal € 84.093,88 niet hebben betwist, anders dan met hun beroep op verrekening met de door hen gestelde schade. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat VMG c.s. hun verrekeningsverweer onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd, zodat dit niet kan slagen. Voor een geslaagd beroep op verrekening had het op hun weg gelegen om voldoende feitelijk te onderbouwen om welke schadebedragen het gaat. De enkele verwijzing naar productie 7 bij conclusie van antwoord is onvoldoende, gelet op het door de curator gevoerde verweer. In hoger beroep stellen VMG c.s. dat het zeven jaar na dato niet meer mogelijk is om de klachten in detail aan te voeren, zodat bewijslevering in hoger beroep (ook) niet aan de orde is.
Conclusie5.17 Gelet op het voorgaande is ook het hof tot het oordeel gekomen dat de vaststellingsovereenkomst voor ontbinding vatbaar is en dat de buitengerechtelijke ontbinding van 28 augustus 2019 effect sorteert. Omdat de grieven niet slagen, komt het hof niet meer toe aan beoordeling van de andere grondslagen van de curator en zijn bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat VMI partij was bij de overeenkomst.
Depotovereenkomst5.18 VMG c.s. hebben ter uitvoering van het vonnis € 139.899,37 in depot gesteld op de derdenrekening van het kantoor van de curator. VMG c.s. vorderen dat de curator zijn medewerking verleent aan terugbetaling daarvan.
5.19
Het hof zal deze vordering toewijzen voor zover het in depot gestelde bedrag de door de rechtbank toegewezen vorderingen van de curator overstijgt, te vermeerderen met wettelijke rente.
Bewijs5.20 Zoals hiervoor is overwogen, bestaat geen ruimte voor bewijslevering van de schadeposten die VMG c.s. zouden willen verrekenen. Het hof passeert verder het ongespecificeerde bewijsaanbod van VMG c.s.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof VMG c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op € 338,- aan griffierecht en € 4.062,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV à € 2.031,-).

7.7. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 27 januari 2021;
veroordeelt VMG c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator vastgesteld op € 338,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de curator tot terugbetaling aan VMG c.s. van het door hen bij de curator in depot gestelde bedrag, voor zover het in depot gestelde bedrag de door de rechtbank toegewezen vorderingen van de curator overstijgt, te vermeerderen met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, M.W. Zandbergen en A.L. Goederee en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981,635