In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 12 mei 2021 een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Vught had vernietigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld op € 396.000 per 1 januari 2017, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2018. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze bij uitspraken op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, verlaagde de waarde tot € 390.000 en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten.
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade in geschil. Belanghebbende verzocht om deze vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met bijna 14 maanden, en kende een schadevergoeding toe van € 1.500, waarvan € 700 aan de heffingsambtenaar en € 800 aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Het Hof volgde de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat de coronamaatregelen een verlenging van de termijn rechtvaardigden, omdat de zitting niet was uitgesteld door de coronamaatregelen.
Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en gelastte de heffingsambtenaar om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2022.