In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 18 december 2019 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 ontvangen, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.627 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.584 was vastgesteld. De Inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraak op bezwaar op 12 juni 2019. Belanghebbende stelde dat zijn aandeel in het reservefonds van de vereniging van eigenaars (VvE) niet tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort. De rechtbank oordeelde echter dat de Inspecteur dit aandeel terecht als een afzonderlijke bezitting van belanghebbende had aangemerkt.
Tijdens de zitting op 25 mei 2022, waaraan belanghebbende via videoverbinding deelnam, werd het geschil besproken. Belanghebbende trok zijn eerdere betoog in dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 EP van het EVRM, en concentreerde zich op de vraag of zijn aandeel in het reservefonds van de VvE tot de rendementsgrondslag behoort. Het Hof oordeelde dat het lidmaatschap van de VvE als een vermogensrecht moet worden aangemerkt en dat de waarde van dit recht in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De beslissing werd op 14 juni 2022 in het openbaar uitgesproken. Het Hof zag geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.