ECLI:NL:GHARL:2022:4819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.293.189 en 200.293.190
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk en de vaststelling van kinderalimentatie. Partijen, de man en de vrouw, zijn in 2006 gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 17 juli 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 22 januari 2021 de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om € 160,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met vier grieven, waarbij hij onder andere de kinderalimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk aanvecht. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de toedeling van een Mercedes. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de man de kinderalimentatie onjuist heeft berekend en dat de vrouw recht heeft op een hogere bijdrage. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de Mercedes niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. De man moet de te veel betaalde kinderalimentatie verrekenen met toekomstige betalingen. De beschikking van de rechtbank is deels bekrachtigd en deels vernietigd, met een nieuwe beslissing over de kinderalimentatie en de toedeling van de Mercedes.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.293.189 en 200.293.190
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 485313)
beschikking van 14 juni 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.F.W. Veraar te Veenendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 januari 2021 (hierna ook ‘de bestreden beschikking’), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 april 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Veraar van 25 april 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. El Ahmadi van 29 april 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 te [woonplaats1] gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft de Duitse en de Marokkaanse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn te [plaats1] geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2010,
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2011 en
- [de minderjarige3] , [in] 2015.
3.4
De vrouw heeft op 17 juli 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts – voor zover hier van belang – beslist dat de man met ingang van 22 januari 2021 € 160,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, vanaf die datum telkens vóór de eerste van de maand te voldoen, de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld en voor het overige de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. Verder is beslist dat de vrouw € 462,12 aan de man moet betalen in verband met de door de man voldane schuld aan [naam1] en dat de man € 3.229,50 aan de vrouw moet betalen in verband met de huur van de voormalig echtelijke woning over de periode van mei tot oktober 2020.
3.6
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de bestreden beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk en de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen in geschil.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de kinderalimentatie. De grieven 2, 3 en 4 zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk (specifiek: de waarde van de woning in Marokko, de Mercedes en de vordering van de vrouw op de man in verband met de huurlast van de voormalige echtelijke woning). De man heeft tevens zijn verzoek ex artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vermeerderd. Zijn vermeerderingsverzoek ziet op de inboedel van de voormalige echtelijke woning en de sieraden. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en
- de verzoeken van de vrouw af te wijzen,
- de waarde van het aandeel van de man in de woning in Marokko met inachtneming van de aan te leveren stukken opnieuw vast te stellen,
- de kinderalimentatie opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de man de teveel betaalde kinderalimentatie met de verschuldigde kinderalimentatie mag verrekenen,
- te bepalen dat de Mercedes buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt,
subsidiairde auto aan de man toe te delen,
- te bepalen dat het door de man te betalen bedrag in verband met achterstallige huurpenningen op € 384,80 wordt vastgesteld,
- de verdeling van de inboedel van de echtelijke woning te gelasten,
- te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 4.000,- aan de man voldoet wegens overbedeling in verband met renovatie van de echtelijke woning en
- te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 3.582,- aan de man voldoet ter verdeling van de sieraden die de vrouw in haar bezit heeft.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De eerste grief van de vrouw ziet op de toedeling van de Mercedes en de tweede grief op de premie van de [naam1] .
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep:
1. dat het hof ter zake van de door de man geformuleerde grief 1 de bestreden
beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bepalen dat de man voor de periode tot 1 maart 2022 € 60,30 per kind per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet betalen en € 91,30 per maand voor [de minderjarige3] , voor de periode na 1 maart 2022 € 67,- per kind per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 98,- per maand voor [de minderjarige3] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
2. en het beroep van de man voor het overige ongegrond zal verklaren en zal afwijzen.
In het incidenteel hoger beroep:
3. dat het hof de beslissing onder 4.10 en 4.12 (met rechtsoverweging 3.31 en 3.38) van
de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de Mercedes aan de man zal toedelen onder de verplichting om aan de vrouw een overbedelingssom van € 3.000,- te betalen en de vergoedingsaanspraak van de man ter zake van de door hem betaalde [naam1] -premie zal bepalen op € 244,27,
4. voor het overige de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep van de vrouw en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking waar het de Mercedes en de [naam1] -premie betreft.

5.De motivering van de beslissing

IPR
5.1
Partijen hebben in Nederland woonplaats, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Omdat geen grief is geformuleerd tegen wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het toepasselijk recht op de verschillende nevenvoorzieningen, is de appelrechter gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie (HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1525). Dat betekent dat het hof, net als de rechtbank, op de in geschil zijnde verzoeken Nederlands recht zal toepassen.
5.2
Voor zover het de (waarde van de) woning in Marokko (het onroerend goed dat in het buitenland is gelegen) betreft heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Rv internationale bevoegdheid indien de verzoeker of een belanghebbende woonplaats heeft in Nederland.
kinderalimentatie grief 1 in principaal hoger beroep
5.3
De man stelt dat de rechtbank de kinderalimentatie onjuist heeft berekend. De vrouw heeft een hoger inkomen dan door de rechtbank is gehanteerd. Van de zijde van de man wordt ten onrechte uitgegaan van een hoger inkomen dan hij heeft. De man heeft vanwege de zorg voor de dochter zorgverlof opgenomen waardoor zijn draagkracht minder is dan door de rechtbank is berekend. Onder deze omstandigheden meent de man dat de te veel betaalde alimentatie in mindering moet worden gebracht op de bedragen die hij thans betaalt of al heeft betaald. De vrouw voert verweer voor zover het de zorgverlofregeling van de man betreft. [de minderjarige3] verblijft slechts de woensdagmiddag van 15:00 uur tot 18:00 uur bij de man. De noodzaak voor minder werken of voor het opnemen van zorgverlof was en is er niet.
behoefte
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 302,- per kind per maand in 2021 bedraagt.
draagkracht man
5.5
Het hof neemt de loonstroken van de man, overgelegd als productie 18 als uitgangspunt voor de berekening van de draagkracht van de man.
5.6
De man werkte tot 1 maart 2021 fulltime en heeft per 1 maart 2021 onbetaald ouderschapsverlof opgenomen. Het hof heeft aan de hand van de door de man in het geding gebrachte loonstroken zijn netto besteedbare maandinkomen per 1 maart 2021 berekend op € 2.138,-, wat een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht oplevert van € 348,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met een halve dag ouderschapsverlof in plaats van twee volle dagen ouderschapsverlof , nu de man wekelijks uitsluitend op woensdagmiddag de zorg voor [de minderjarige3] draagt. Dat op dit moment een procedure aanhangig is met een verzoek tot uitbreiding van de zorgregeling is voor het hof geen aanleiding om van een ander percentage ouderschapsverlof uit te gaan.
Het netto besteedbare inkomen is berekend aan de hand van een bruto maandinkomen van € 2.552,40. Dat betreft zijn bruto maandinkomen van € 2.836,- minus een halve dag onbetaald ouderschapsverlof van € 283,60 (1/4e deel van € 1.134,40, ofwel 1/10e deel van € 2.836,-). Dat levert een bruto jaarinkomen op van € 30.624,-, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 2.450,- en een eindejaarsuitkering van € 1.975,-. In totaal is dat € 35.049,- op jaarbasis. Voorts is rekening gehouden met afdracht van premies (respectievelijk de WN-premie Pensioen OP/NP, de WN-premie VPL en de WN-premie AAOP), een algemene heffingskorting en een arbeidskorting.
draagkracht vrouw
5.7
De draagkracht van de vrouw bedroeg in de periode tot 1 maart 2021 € 908,- per maand en vanaf 1 maart 2021 € 827,- per maand. Dat is gebaseerd op de door haar geproduceerde (her)berekeningen, welke berekeningen door de man inhoudelijk niet zijn weersproken. Het hof gaat dan ook uit van voormelde berekende beschikbare draagkracht in de genoemde twee periodes. Anders dan de man stelt is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij naast haar inkomen uit PGB nog inkomen uit loondienst verwerft. Het inkomen uit PGB is reeds gebaseerd op het fulltime verlenen van zorg aan [de minderjarige3] en betreft ook een hoger inkomen dan de vrouw ten tijde van het huwelijk in loondienst verdiende.
draagkrachtvergelijking
5.8
Het hof verdeelt ieders draagkracht gelijkelijk over alle kinderen waarvoor de ouders onderhoudsplichtig zijn. De draagkracht van de ouders tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien.
zorgkorting
5.9
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van zorg. Niet is gesteld of gebleken dat de rechtbank dat onjuist heeft berekend, zodat ook het hof uitgaat van een percentage van 15 voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en een percentage van 5 voor [de minderjarige3] . Het hof loopt ook hier niet vooruit op de aanhangige procedure tot wijziging van de zorgregeling.
5.1
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
uitkomst
5.11
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de man in de periode
- 22 januari 2021 tot 1 maart 2021 (conform de berekening door de vrouw, die door de man inhoudelijk niet is betwist) draagkracht voor betaling van € 60,30 per kind per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 91,30 per maand voor [de minderjarige3] en
- vanaf 1 maart 2021 draagkracht voor betaling van € 44,- (€ 89,- minus € 45,- zorgkorting) per kind per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 74,- (€ 89,- minus € 15,- zorgkorting) per maand voor [de minderjarige3] .
Deze bedragen acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het hof toewijzen.
5.12
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbare inkomen van de man per 1 maart 2021 en de daarbij behorende draagkracht gemaakt en een berekening en verdeling van de kosten van kinderen. Deze berekeningen maken deel uit van onderhavige beschikking.
terugbetalingsverplichting/verrekening met toekomstige alimentatieverplichting
5.13
De man verzoekt dat het hof bepaalt dat de te veel betaalde kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de bedragen die hij thans betaalt of al heeft betaald. Voor zover uit de berekening van het hof volgt dat de man meer heeft betaald dan hij op grond van onderhavige beschikking gehouden is, mag hij het te veel betaalde aan kinderalimentatie verrekenen met de toekomstige te betalen kinderalimentatietermijnen, nu de vrouw tegen dat deel van het verzoek van de man geen verweer heeft gevoerd.
vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
5.14
Partijen hebben geen grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat ingevolge het Nederlandse recht tussen hen een gemeenschap van goederen bestaat.
5.15
Ook tegen het oordeel dat het verzoekschrift op 17 juli 2019 is ingediend en om die reden die datum als peildatum geldt voor de omvang en de samenstelling van de huwelijksgemeenschap, is geen grief gericht.
5.16
Niet is in geschil dat tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoren:
goederen
a. de inboedel;
b. een personenauto merk Seat Altea met kenteken [kenteken] ;
c. saldi op de bankrekeningen;
d. een woning met inboedel in Marokko;
e. de vordering op de broer van de vrouw;
schulden
f. de schulden:
- doorlopend krediet bij [naam2] ;
- creditcardschuld bij [naam3] ;
- schuld bij [naam1] ;
- schuld bij de belastingdienst;
- schuld bij mevrouw [naam4] ;
- schuld bij de heer [naam5] .
5.17
Wel in geschil is of de Mercedes (g.) tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. De man stelt dat de auto van zijn moeder is. De vrouw betwist dat en meent dat de auto tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort.
5.18
Tegen de beslissingen ter zake van de onderdelen/vermogensbestanddelen b, c, e en f is door geen van partijen hoger beroep ingesteld. Thans ligt aan het oordeel van het hof voor het geschil ter zake van de beslissingen op de onderdelen/vermogensbestanddelen a, d en g (respectievelijk de inboedel, de woning in Marokko en de Mercedes). Voorts ligt voor de beslissing van de rechtbank ter zake van de vordering van de vrouw op de man in verband met de huurlast van de echtelijke woning (i) en de premiebetalingen van de [naam1] -verzekering (j). In hoger beroep heeft de man zijn verzoek vermeerderd en stelt hij dat de vrouw sieraden in haar bezit heeft en hij aanspraak maakt op de helft van de waarde van die sieraden (h).
inboedel (a)
5.19
De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verzoek ter zake van de inboedel ingetrokken. Voor zover de man meent dat hij aanspraak maakt op de helft van de kosten ad € 8.000,- van renovatie van de huurwoning en hij het hof verzoekt om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 4.000,- wegens overbedeling, zal het hof vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag zijn verzoek afwijzen.
woning in Marokko (d) grief 2 in principaal hoger beroep
5.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de man voor de helft eigenaar was van een onroerende zaak in [plaats2] , Marokko. De andere helft was van zijn zus. Gelet op het debat in eerste aanleg is de rechtbank uitgegaan van een waarde voor het gehele gebouw van € 200.000,- en heeft de man veroordeeld om de helft van de waarde van zijn aandeel daarin aan de vrouw te vergoeden, een bedrag van € 50.000,-. In zijn hoger beroepschrift herhaalt de man zijn stelling dat het gebouw geen € 200.000,- waard zou zijn. Hij stelt niet wat de waarde wel is, maar geeft aan dat hij op een later moment een taxatierapport zal overleggen. De man heeft een paar dagen voor de zitting stukken overgelegd waaronder een notariële akte van 31 augustus 2020 in de Franse taal waaruit volgt dat de man zijn aandeel in de onroerende zaak overdraagt aan zijn zus voor een bedrag gelijk aan de schuld die hij bij zijn zus heeft, DH 488.500,-. Volgens de man is dit ook de getaxeerde waarde van zijn aandeel, maar daar volgt het hof hem niet in. Uit de akte volgt slechts dat de man zijn aandeel overdraagt aan zijn zus voor een bedrag gelijk aan zijn schuld bij zijn zus. Deze transactie hoeft niet noodzakelijkerwijs tegen een reële marktprijs te zijn gegaan. Daarbij komt dat de vrouw een productie overlegt waaruit -onbetwist- volgt dat een kleiner object met overigens vergelijkbare kenmerken voor DH 2.500.000,- wordt aangeboden. De man heeft op de mondelinge behandeling nogmaals aangeboden een taxatierapport te laten opmaken en overleggen, maar dat aanbod passeert het hof. De man is zowel in de procedure bij de rechtbank als bij het hof ruimschoots in de gelegenheid geweest een officieel taxatierapport over te leggen, en het nu aanhouden van de zaak vertraagt de procedure dusdanig dat zulks in strijd zou zijn met de goede procesorde. Het hof oordeelt dat de man zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de onroerende zaak € 200.000,- waard is, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.21
Het oordeel over de waarde van het gebouw wordt ook ingegeven door de stelling van de man: “
dat de bijkomende omstandigheden en met name het bestaan van een schuld aan de mede-eigenaar van invloed zijn op de waarde”. Dat laatste komt het hof onjuist voor want schulden drukken niet de waarde van de onroerende zaak, maar de overwaarde. Uit deze stelling van de man volgt in het geheel niet dat de waarde van het gebouw minder is dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan. Met betrekking tot de gestelde schuld laat de man het hof en de vrouw in onzekerheid, tot enkele dagen voor de mondelinge behandeling stukken worden overgelegd over die schuld. Uit deze stukken kan het bestaan van een schuld van de man aan zijn zus ter hoogte van DH 488.500,- niet worden afgeleid. Het bedrag komt niet overeen met de als productie 12 overgelegde schuldigverklaring en op geen enkele wijze wordt door de man ingegaan op de stellingen van de vrouw dat de eigenaren van het gebouw ook inkomsten genereerden doordat de begane grond deels gebruikt werd als apotheek van de zus van de man en deels verhuurd werd aan een kapsalon. Niet is komen vast te staan op welke wijze de man en zijn zus deze inkomsten hebben verdeeld en welke invloed dat heeft op de schuldverhouding die er mogelijk ooit tussen hen heeft bestaan. Voor de stelling van de man dat zijn aandeel in het gebouw veel kleiner is dan dat van zijn zus is ook geen aanknopingspunt voorhanden, in tegendeel uit de hiervoor genoemde akte volgt dat het gebouw totdat de man zijn aandeel aan zijn zus leverde gezamenlijk mede-eigendom was, ieder voor de helft. De wijze waarop de man nalaat zijn stellingen in hoger beroep te onderbouwen, laat het hof geen ander oordeel dat ook op dit punt vast te stellen dat de man zijn grief ook onvoldoende heeft onderbouwd en dat de grief faalt en ook het hof van een waarde van € 200.000,- zal uitgaan. Niet ter discussie staat dat de vrouw recht heeft op de helft van de helft van dat bedrag.
Mercedes (g) grief 3 in principaal hoger beroep en de eerste grief in incidenteel hoger beroep
5.22
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de auto in de huwelijksgemeenschap valt. De auto is van de moeder van de man en staat ook op haar naam (productie 2). De vrouw betwist dat.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat sprake is van verschillende wettelijke vermoedens met betrekking tot de vraag wie rechthebbende (eigenaar) is van de auto. Artikel 3:107 lid 1 BW bepaalt dat een houder die een goed voor zichzelf houdt, ook bezitter is van dat goed. Het antwoord op de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, dient op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvattingen te worden beantwoord, op grond van de feiten. Het gaat daarbij om waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit vastknoopt. Op grond van artikel 3:109 BW wordt wie een goed houdt vermoed dit voor zichzelf te houden en dus bezitter daarvan te zijn. Op grond van artikel 3:119 lid 1 BW wordt de bezitter van een goed vermoed rechthebbende daarvan te zijn. De auto bevindt zich in Marokko en is op naam van de moeder van de man gesteld. Het hof acht dat voldoende doorslaggevend om tot het oordeel te komen dat de moeder van de man de bezitter van de auto is en daarmee een beter recht geldend kan maken. Dat is door de man, tegenover de betwisting van de vrouw, voldoende aannemelijk gemaakt. Nu de auto niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort kan van een toedeling aan een van partijen geen sprake zijn, zodat de eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep in zoverre, op een andere grondslag dan de vrouw stelt, slaagt. Grief 3 van de man in principaal hoger beroep slaagt.
sieraden (h)
5.24
De vrouw beschikt volgens de man over sieraden die verdeeld moeten worden. De sieraden vertegenwoordigen een waarde van € 7.164,-. De man maakt aanspraak op de helft van dit bedrag (€ 3.582,-). De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.25
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen ten tijde van hun huwelijk of op de peildatum in het bezit zijn (geweest) van sieraden anders dan de kleinoden die echtgenoten elkaar tijdens het huwelijk schenken. Het hof kan daarom niet vaststellen dat er sprake is van overbedeling van de vrouw en kan ook niet overgaan tot verdeling van sieraden dan wel tot verrekening van de waarde. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
vordering van de vrouw op de man ter zake van huurpenningen (i) grief 4 in principaal hoger beroep
5.26
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man een huurbedrag van € 3.229,50 aan de vrouw moet betalen in verband met de huur van de voormalig echtelijke woning over de periode van mei tot oktober 2020. Dat bedrag is onjuist. De maand mei was al voldaan en moet in mindering worden gebracht op het bedrag van € 3.229,50. Daarnaast stond de man per 16 juli 2019 niet meer op het adres van de echtelijke woning ingeschreven (productie 3). De man is tot 15 oktober 2019 dakloos geweest en per deze datum woonde hij aan de [adres1] te [woonplaats1] . Het gaat om een bedrag van tweemaal € 645,90 = € 1.291,80. Van dit bedrag heeft de man door middel van een betalingsregeling van € 50,- per maand van in totaal een bedrag van € 907,- voldaan (productie 4). Er resteert dus een bedrag van € 384,80. De vrouw voert verweer.
5.27
De man heeft niet aangetoond dat hij per 16 juli 2019 uitgeschreven was op het adres van de echtelijke woning. Dat in samenhang bezien met de door de man met de vrouw gemaakte afspraak in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure in diezelfde maand (juli 2019) is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het oordeel van de rechtbank ter zake de verplichting van de man tot huurbetalingen in de periode van mei tot oktober 2020 op een onjuist oordeel berust. Het hof verwijst daarvoor naar de door partijen gemaakte afspraak, zoals die afspraak in de voorlopige voorzieningen beschikking van 15 juli 2019 onder rov. 3.8. is opgenomen “
De vrouw heeft haar verzoek om partneralimentatie ter zitting ingetrokken, gelet op de toezegging van de man dat hij de huurlast van de woning zal blijven betalen. Indien de situatie verandert, doordat de man een eigen woning vindt en/of de vrouw huurtoeslag zal ontvangen, zullen partijen hierover met elkaar in overleg gaan. (…)” Grief 4 van de man faalt.
premiebetalingen [naam1] (j) (tweede grief in incidenteel hoger beroep)
5.28
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw aan de man de [naam1] premie moet vergoeden die de man mede voor haar zou hebben betaald vanaf de peildatum tot 1 oktober 2019. Uit bewijsstuk productie 5 volgt dat de vrouw haar eigen premie vanaf 20 september 2019 heeft betaald. De man heeft alleen recht op vergoeding van de premie die hij vanaf de peildatum van 17 juli 2019 voor de vrouw heeft betaald voor de maanden augustus tot en met september 2019. Dit komt neer op € 244,27 (de helft van € 488,54). De man voert verweer.
5.29
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat, als er sprake is van dubbelbetaling van premies, de vrouw dit met [naam1] moet oplossen. De tweede grief faalt.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 1 en 3 en falen de grieven 2 en 4. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de eerste grief in incidenteel hoger beroep en faalt de tweede grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en deels bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2021 onder rov. 4.7 en onder 4.9 (deels) voor zover het de toedeling van de auto van het merk Mercedes aan de vrouw onder betaling van de helft van de waarde van de
auto aan de man betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.1
stelt vast dat de Mercedes niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoort;
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 60,30 (zestig euro en dertig eurocent) per kind per maand en van [de minderjarige3] € 91,30 (eenennegentig euro en dertig eurocent) per maand moet betalen;
7.3
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 44,- (vierenveertig euro) per kind per maand en van [de minderjarige3] € 74,- (vierenzeventig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.4
bepaalt dat de man, indien en voor zover hij meer kinderalimentatie heeft betaald dan hij op grond van onderhavige beschikking (rov. 7.2 en 7.3) gehouden is, het te veel betaalde aan kinderalimentatie mag verrekenen met de toekomstige te betalen maandtermijnen;
7.5
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 14 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.