ECLI:NL:GHARL:2022:4026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/00383 en 21/00384
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering aanslagen IB/PVV 2014 en 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2016. De belanghebbende, een kunstenaar die zijn onderneming in 2011 heeft gestaakt, had verzocht om vermindering van de aanslag IB/PVV 2014, welke door de Inspecteur was afgewezen. De belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016, die eveneens ongegrond was verklaard door de Inspecteur. De Rechtbank Gelderland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, J. Sierts, de zaak toegelicht. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van nagekomen bedrijfslasten en op verrekening van een niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek uit 2011. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de belanghebbende geen winst uit onderneming meer genoot na de staking in 2011. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de opgevoerde kosten een causaal verband hadden met de gestaakte onderneming en dat de claims voor aftrek van nagekomen bedrijfslasten niet konden worden gehonoreerd.

Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur niet had erkend dat de belanghebbende in 2014 nog winst uit onderneming genoot. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummers 21/00383 en 21/00384
uitspraakdatum:
17 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 februari 2021, nummers AWB 20/63 en AWB 20/1689 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) een verzoek gedaan om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
1.2
Het door belanghebbende tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Daarbij is hem tevens belastingrente in rekening gebracht. Het tegen die aanslag en beschikking inzake de belastingrente gemaakt bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de in 1.2 en 1.3 bedoelde uitspraken beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren in 1945. Hij was werkzaam als kunstenaar. Belanghebbende dreef een onderneming die hij ultimo 2011 heeft gestaakt. Van een langlopende liquidatie is geen sprake geweest.
2014
2.2
In zijn aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende, naast pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, onder meer een negatieve belastbare winst uit onderneming verantwoord van € 3.913 (dit is na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van -/- € 636).
2.3
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 is de Inspecteur met betrekking tot het pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking afgeweken van de aangifte. De aangegeven negatieve winst uit onderneming is niet gecorrigeerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur vastgesteld op € 6.842. Aan verlies is een bedrag van € 2.910 verrekend.
2.4
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 9.6 van de Wet IB een verzoek gedaan om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Daarbij heeft belanghebbende onder meer aanspraak gemaakt op toepassing van een niet verrekend deel van de zelfstandigenaftrek uit 2011 en op aftrek van nagekomen bedrijfslasten. Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2016
2.5
In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende, naast pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, onder meer een negatieve belastbare winst uit onderneming verantwoord van € 2.888 (dit is na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van -/- € 469). De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.721.
2.6
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur het bedrag van de in de aangifte opgenomen negatieve belastbare winst niet geaccepteerd omdat belanghebbende volgens de Inspecteur geen winst uit onderneming meer genoot. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur vastgesteld op € 15.609. Aan belanghebbende is daarbij voorts € 14 aan belastingrente in rekening gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
2.7
In beroep heeft belanghebbende voor de jaren 2014 en 2016 aftrek van nagekomen bedrijfslasten geclaimd. Voor 2014 zien deze nagekomen bedrijfslasten op: € 3.927,88 aan algemene kosten; € 1.158,65 aan financieringskosten en € 545,53 aan overige kosten. Voor 2016 gaat het om: € 5.619,50 aan algemene kosten, € 1.676,57 aan financieringskosten en € 2.262,73 aan overige kosten. Deze bedragen zien op facturen van de gemachtigde aan belanghebbende voor het voeren van een administratie en het verzorgen van aangiften omzetbelasting voor belanghebbende. De Rechtbank heeft die claims niet gehonoreerd en de beroepen ongegrond verklaard.
2.8
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of belanghebbende voor 2014 en 2016 recht heeft op aftrek van nagekomen bedrijfslasten en voor 2014 op verrekening van in een 2011 niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende ook geprocedeerd. In die procedure, waarin soortgelijke geschilpunten als hier aan de orde waren, heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9474 onder meer als volgt geoordeeld:
‘(…)
4.2.
Het voorgaande betekent dat ultimo 2011 de onderneming is gestaakt en dat de liquidatie is beëindigd. In dat geval dienen de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva – als hoofdregel – naar het privévermogen te worden overgebracht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in belanghebbendes situatie van deze hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.3.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten die als verlies uit onderneming ten laste van het inkomen mogen worden gebracht. Hij verwijst daarvoor naar de in de kolommenbalans opgenomen kosten.
Ten aanzien van de administratiekosten ad € 1.237,50
4.4.
Naar het Hof begrijpt, zien de voor het jaar 2015 geclaimde administratiekosten op de facturen die door de gemachtigde van belanghebbende aan laatstgenoemde in rekening zijn gebracht voor het opstellen van de administratie over 2014 en voor de werkzaamheden ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over 2013, gecorrigeerd met de op de balansen 1 januari 2015 en 31 december 2015 voor dergelijke werkzaamheden als passiefpost opgenomen bedragen. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat ook na 2011 het voeren van een administratie noodzakelijk is, omdat belanghebbende administratieplichtig blijft zolang de Inspecteur de gevraagde teruggaven van omzetbelasting niet honoreert en – naar het Hof begrijpt – deze omzetbelasting als te vorderen op de balans blijft staan. In dit verband heeft belanghebbende erop gewezen dat de – onder 2.5 genoemde – teruggaven van omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 pas in 2017 en 2018 hebben plaatsgevonden.
4.5.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is belanghebbende vanaf 2011 niet meer administratieplichtig en bestaat er geen causaal verband met de voormalige onderneming, nu de gevraagde teruggaven van omzetbelasting geen betrekking hebben op de omzetbelasting van de jaren tot en met 2011. De te vorderen omzetbelasting ziet op de door de gemachtigde in rekening gebrachte bedragen voor diens werkzaamheden in de jaren 2013, 2014 en 2015, en deze bedragen en/of werkzaamheden staan niet in direct verband met de staking van de onderneming in 2011. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat de heffing van omzetbelasting over het jaar 2011 op dat moment reeds lang was afgewikkeld.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende geen administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in de jaren volgend op het jaar van staking van de onderneming. Dat daarna eventueel nog sprake zou kunnen zijn van nagekomen lasten doet daar niet aan af. Dat belanghebbende als particulier er toch voor heeft gekozen een administratie te voeren en daarvoor kosten te maken, brengt niet mee dat er een causaal verband is tussen deze kosten en de bron (van inkomen) onderneming die door de staking teniet is gegaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over de jaren na staking van de onderneming. Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het vereiste causale verband. Gelet hierop zijn de opgevoerde administratiekosten niet aftrekbaar als nagekomen bedrijfslast.
Ten aanzien van de rentekosten ad € 1.713,40
4.7.
De rente houdt verband met de schuld van belanghebbende aan de gemachtigde ter zake van schuldig gebleven facturen die door de gemachtigde zijn uitgereikt in verband met door hem verrichte (administratie)werkzaamheden. Ultimo 2015 bedroeg deze schuld volgens de kolommenbalans (“Crediteuren”) € 11.600. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat de schuld ultimo 2011 € 6.555 bedroeg en daarna door nieuwe facturen over de daaropvolgende jaren is toegenomen tot het in de kolommenbalans vermelde bedrag. Naar het oordeel van het Hof, is de schuld aan de gemachtigde ter grootte van € 6.555, gelet op het onder 4.2 overwogene, ultimo 2011 overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. De door het schuldig blijven van de latere facturen ontstane schuld behoort eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. De rente over deze schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de bron onderneming.
Ten aanzien van de telefoonkosten ad € 625,01 en porti (€ 20)
4.8.
Nu de overige kosten volgens belanghebbende verband houden met de communicatie van belanghebbende met de gemachtigde over de door laatstgenoemde verrichte (administratie)werkzaamheden, wat er overigens van zij, ontbreekt ook ten aanzien van deze kosten het hiervoor genoemde causale verband.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Inspecteur door het voor de omzetbelasting honoreren van de – onder 2.5 genoemde – suppleties omzetbelasting het vertrouwen heeft gewekt dat de door hem in de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgevoerde kosten als nagekomen bedrijfslasten zouden worden aangemerkt. Volgens belanghebbende zijn de winst uit onderneming en de verrekening van de omzetbelasting aan elkaar gekoppeld. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat de Inspecteur juist door het verlenen van de teruggaven van omzetbelasting het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting heeft erkend, welke niet losgekoppeld kan worden van dat voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de Inspecteur voor de omzetbelasting een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
4.10.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de suppleties omzetbelasting ten onrechte zijn gehonoreerd. De suppleties zijn (uiteindelijk) gehonoreerd omdat het om vrij geringe bedragen ging zonder dat deze inhoudelijk zijn beoordeeld. De Inspecteur voert verder aan dat een belastingplichtige voor de inkomstenbelasting geen vertrouwen kan ontlenen aan een door een inspecteur, die voor de omzetbelasting bevoegd is, ingenomen standpunt en voorts dat het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting anders is dan voor de inkomstenbelasting.
4.11.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel voorop dat belanghebbende, anders dan de Inspecteur kennelijk meent, voor de heffing van omzetbelasting en de heffing van IB/PVV ressorteert onder één inspecteur (artikel 3, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).
4.12.
Voor zover belanghebbende in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting dient te worden beschouwd als ondernemer, omdat hij door de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting als zodanig is aangemerkt, faalt deze stelling. Zelfs als het Hof ervan zou uitgaan dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting, betekent dat niet dat hij daarmee tevens voor de heffing van de IB/PVV als ondernemer moet worden aangemerkt, omdat de Wet op de omzetbelasting 1968 van een ander en veel ruimer ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001. De door belanghebbende overgelegde correspondentie bevat daarnaast geen aanwijzingen waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur bij zijn beslissingen aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, daarmee tevens het ondernemerschap of eventuele nagekomen bedrijfslasten voor de heffing van de IB/PVV heeft willen erkennen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
(…)’.
Aftrek nagekomen bedrijfslasten 2014 en 2016
4.2
Met betrekking tot de aanspraak van belanghebbende op aftrek van de genoemde nagekomen bedrijfslasten is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur die lasten terecht niet in aanmerking heeft genomen. Het Hof verwijst daartoe naar de overwegingen in de hiervoor weergegeven uitspraak van 10 november 2020 inzake de aanslag IB/PVV 2015 die – mutatis mutandis - ook gelden voor de jaren 2014 en 2016. Ook met betrekking tot de jaren 2014 en 2016 is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten een causaal verband hebben met de ultimo 2011 gestaakte onderneming. Ook anderszins heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten op basis van een andere, in de Wet IB opgenomen bepaling, in aftrek zouden kunnen worden gebracht.
Vertrouwensbeginsel 2014
4.3
De omstandigheid dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 de in de aangifte opgevoerde negatieve winst uit onderneming (inclusief MKB-vrijstelling) heeft geaccepteerd is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Weliswaar heeft de Inspecteur die aangifte vóór het vaststellen van de aanslag beoordeeld en een correctie met betrekking tot het aangegeven pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangebracht, maar het onderdeel ‘winst uit onderneming’ is daarbij in het geheel niet besproken. Alsdan kan bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk zijn gewekt dat het aanvaarden door de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2014 van het in de aangifte opgegeven verlies uit onderneming berustte op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur dat belanghebbende ook in 2014 nog winst uit onderneming genoot. Voor zover belanghebbende in dit kader een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, om daarmee aftrek van de gestelde nagekomen bedrijfslasten te bewerkstelligen, faalt dit beroep derhalve.
4.4
De omstandigheid dat belanghebbende voor de omzetbelasting wel zou zijn behandeld als ondernemer, kan evenmin tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden. Hiervoor verwijst het Hof naar de gronden vermeld in overweging 4.12 van de uitspraak van 10 november 2020.
Zelfstandigenaftrek/verliesverrekening 2014
4.5
In zoverre belanghebbende toepassing van de zelfstandigenaftrek voor het jaar 2014 claimt, kan die claim niet worden gehonoreerd. Het Hof verenigt zich in dit verband met hetgeen de Rechtbank in overweging 18 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.6
In zoverre belanghebbende aftrek claimt van een bedrag van € 4.742 ter zake van in 2011 niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek, is het volgende van belang. Anders dan belanghebbende betoogt, verhoogt het in enig jaar niet gerealiseerde deel van de zelfstandigenaftrek, niet het (eventuele) verlies in dat jaar. Dit betekent dat een niet gerealiseerd deel van de zelfstandigenaftrek niet via de regels van verliesverrekening als bedoeld in de artikelen 3.152 en 3.153 van de Wet IB in een later jaar in aanmerking kan worden genomen. De Wet IB 2001 kent in artikel 3.76 een eigen regeling voor verrekening van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belastingplichtige in het jaar waarin hij verrekening van een in een eerder jaar niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek claimt, ook in dat jaar ondernemer is. Vertaald naar het onderhavige geval betekent dit dat belanghebbende in ieder geval ook in 2014 ondernemer dient te zijn om in aanmerking te kunnen komen voor verrekening van een in een eerder jaar niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Zoals hiervoor in overweging 4.5 is overwogen, is hij dat niet. Hieruit volgt dat het standpunt van belanghebbende inzake de verrekening van de zelfstandigenaftrek niet kan worden gevolgd.
Belastingrente 2016
4.7
Met betrekking tot de belastingrente heeft belanghebbende geen zelfstandige klachten aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2016 ook in hoger beroep in stand wordt gelaten, moet de beschikking inzake de belastingrente dat lot delen.
Vergoeding van immateriële schade
4.8
In zijn bij de Rechtbank ingediende pleitnota betreffende de zaak over IB/PVV 2014 heeft belanghebbende gevraagd “een kostenveroordeling uit te spreken voor bezwaar en beroep en tevens voor de lange duur vanaf het verzoek van 23 maart 2018”. Dit verzoek kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het jaar 2014. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte nagelaten op dit verzoek te beslissen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij hij dit verzoek – anders dan bij de Rechtbank – tevens voor 2016 doet.
4.9
Het bezwaarschrift in de procedure over IB/PVV 2014 is ingediend op 30 oktober 2019 en de Rechtbank heeft op 9 februari 2021 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de geldende tweejaarstermijn voor bezwaar en beroep niet is overschreden. De uitspraak van de Rechtbank blijft daarom, zij het met toevoeging van gronden, in stand. De termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep (van twee jaar) is evenmin overschreden zodat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2).
4.1
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep om een vergoeding van immateriële schade betreffende de procedure voor het jaar 2016 verzocht. Het bezwaarschrift inzake de aanslag IB/PVV 2016 is ingediend op 12 december 2019 en het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de geldende vierjaarstermijn voor bezwaar en (hoger) beroep niet is overschreden. Een vergoeding van immateriële schade is dan niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 mei 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
17 mei 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.