ECLI:NL:GHARL:2022:4005

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
200.289.115/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aansprakelijkheid van een bewindvoerder na ontslag wegens slecht bewind in meerdere zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een bewindvoerder, die in 92 zaken door de kantonrechter was ontslagen wegens slecht bewind. De kantonrechter had bepaald dat de ontslagen bewindvoerder de beloning voor aanvangswerkzaamheden als schade aan de rechthebbenden moest vergoeden. De ontslagen bewindvoerder, aangeduid als [verzoekster], heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof heeft de grieven van [verzoekster] verworpen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er sprake was van slecht bewind en dat de beloning voor aanvangswerkzaamheden als schade kon worden aangemerkt. De procedure in eerste aanleg vond plaats in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, waar de kantonrechter op 12 oktober 2020 de bestreden beschikking had gegeven. Het hof heeft de argumenten van [verzoekster] over de rechtsopvolging en de aansprakelijkheid van de bewindvoerder beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat [verzoekster] aansprakelijk was voor de schade die de rechthebbende had geleden. De uitspraak heeft implicaties voor de verantwoordelijkheden van bewindvoerders en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun handelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.289.115/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8758384)
beschikking van 19 mei 2022
inzake
Stichting [verzoekster] (voorheen: Stichting [naam1] en Stichting [naam2] ) dan wel [verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats1] respectievelijk [vestigingsplaats2] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: voorheen mr. D. van der Wijk te Roden, thans mr. H.C. Bijleveld te Amsterdam,
en
[verweerster] B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [naam3],
gevestigd te [vestigingsplaats3] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. E.P. Groot te Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 11 januari 2021 en hersteld op 1 april 2021;
- een (afzonderlijke) brief namens [verzoekster] van 1 april 2021 met bijlage(n);
- een brief namens [verzoekster] van 3 mei 2021 met bijlage(n);
- een bij brief van 19 augustus 2021 naar de aanwezigen verstuurd overzicht van de gemaakte afspraken tijdens een digitaal afstemmingsoverleg dat op 15 juli 2021 heeft plaatsgevonden en waarbij aanwezig waren: mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. H.B. Fortuyn en dhr. H.R. Visser namens het hof, mr. D. van der Wijk namens [verzoekster] , mr. E.P. Groot namens (op dat moment uitsluitend:) [verweerster] , en mr. H. de Jong namens [naam4] B.V.;
- het verweerschrift van [verweerster] met bijlage(n), ingekomen op 29 september 2021 en hersteld op 24 november 2021;
- een brief namens [verzoekster] van 14 maart 2022 met bijlage(n).
2.2
Een brief namens [verzoekster] van 21 maart 2022 met bijlagen 11 en 12 heeft het hof, zoals reeds voorafgaand aan en tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld, geweigerd, omdat deze stukken gelet op de gang van zaken en de termijn die is genoemd in het geldende procesreglement te laat zijn ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2022 in Zwolle plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn gelijktijdig de zaken met de volgende zaaknummers behandeld: 200.288.961/01, 200.288.971/01, 200.289.115/01, 200.289.376/01, 200.289.451/01, 200.289.467/01 en 200.289.469/01. Het hof zal heden bij afzonderlijke beschikkingen in al die zaken uitspraak doen.
In de onderhavige zaak zijn verschenen:
namens [verzoekster] :
- mr. H.C. Bijleveld;
- [naam5] (bestuurslid van [verzoekster] ) (verder ook te noemen: [naam5] );
namens [verweerster] :
- mr. E.P. Groot;
- [naam6] (voormalig directeur van [verweerster] ) (verder te noemen: [naam6] );
- [naam7] (bewindvoerder en coördinator, werkzaam bij [verweerster] ) (verder te noemen: [naam7] ).
Ter zitting heeft mr. Bijleveld mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen twee brieven namens [verzoekster] , één van 29 maart 2022 met bijlage(n) en één van 30 maart 2022 met bijlage(n).

3.De feiten

3.1
Sinds 23 januari 2009 hield [verzoekster] zich bezig met werkzaamheden als bewindvoerder, van 23 januari 2009 tot 24 oktober 2012 onder de naam ‘Stichting [naam2] ( [vestigingsplaats2] )’, van 24 oktober 2012 tot 18 februari 2015 onder de naam ‘Stichting [naam1] ’ en daarna onder de naam Stichting [verzoekster] .
[naam8] was van 23 januari 2009 tot 15 november 2020 bestuurslid van de stichting. Zijn echtgenote [naam5] is vanaf 23 januari 2009 tot heden bestuurslid.
3.2
Op 24 december 2018 is [verzoekster] B.V. opgericht. De bedoeling was de bewindvoerderswerkzaamheden van [verzoekster] onder te brengen in deze bv. Bestuurder en enig aandeelhouder van de bv is [naam2] B.V., welke bv ooit is opgericht door de vader van [naam8] . [naam5] is gevolmachtigde.
3.3
Bij beschikking van 9 juli 2015 is een bewind ingesteld over alle goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan [naam3] (verder: de rechthebbende). Stichting [naam1] is tot bewindvoerder benoemd.
3.4
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft begin december 2019 in 92 zaken een ambtshalve beslissing genomen gericht tegen Stichting [verzoekster] (voorheen h.o.d.n. Stichting [naam1] ) dan wel haar rechtsopvolger [verzoekster] B.V., die verder in die beschikkingen (ook) worden aangeduid met ‘ [verzoekster] ’. De kantonrechter heeft in die beschikkingen vastgesteld dat sprake was van slecht bewind en [verzoekster] daarom wegens gewichtige redenen met ingang van 16 december 2019 als bewindvoerder ontslagen. [verweerster] is per gelijke datum benoemd tot opvolgend bewindvoerder. De kantonrechter heeft daarbij opdracht gegeven aan [verweerster] om de door [verzoekster] op te stellen eindrekening en -verantwoording in alle zaken te beoordelen op eventueel door de rechthebbende ondervonden nadeel als gevolg van de wijze van bewindvoering door [verzoekster] . De kantonrechter heeft voorts de beloning voor de aanvangswerkzaamheden vastgesteld. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat hij in een later stadium zal oordelen over de vraag of deze kosten verbonden aan het opstarten van het dossier ten laste van [verzoekster] dienen te komen.
In de onderhavige zaak dateert de ontslagbeschikking van de kantonrechter van 2 december 2019.
[verzoekster] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de 92 beschikkingen.

4.De bestreden beschikking en de omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 12 oktober 2020 heeft de kantonrechter:
- vastgesteld dat Stichting [verzoekster] (voorheen h.o.d.n. Stichting [naam1] ) dan wel haar rechtsopvolger [verzoekster] B.V. toerekenbaar is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder;
- vastgesteld dat Stichting [verzoekster] (voorheen h.o.d.n. Stichting [naam1] ) dan wel haar rechtsopvolger [verzoekster] B.V. aansprakelijk is jegens de rechthebbende voor de door deze geleden schade;
- ambtshalve de schade die de rechthebbende dientengevolge geleden heeft vastgesteld op het in de beschikking van 2 december 2019 vastgestelde bedrag aan beloning voor de aanvangswerkzaamheden van € 644,93 (inclusief btw);
- Stichting [verzoekster] (voorheen h.o.d.n. Stichting [naam1]
) dan wel haar rechtsopvolger [verzoekster] B.V. veroordeeld tot betaling aan de rechthebbende van het bedrag van € 644,93 (inclusief btw).
De kantonrechter heeft op 12 oktober 2020 vergelijkbare beschikkingen gegeven in de overige 91 zaken waarin de kantonrechter begin december 2019 [verzoekster] vanwege gewichtige redenen had ontslagen (zie hiervoor r.o. 3.4).
4.2
[verzoekster] komt met een tiental grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking (en de overige 91 beschikkingen). [verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
- dat [verzoekster] B.V. niet aangemerkt kan worden als rechtsopvolger van Stichting [verzoekster] ;
- dat de kantonrechter die de ontslagbeschikkingen heeft gegeven op grond van
artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet ook de schadebepalingen had moeten behandelen, maar over
had moeten laten aan een andere kantonrechter;
- dat de rechthebbende geen schade heeft geleden, dan wel dat [verzoekster] niet aansprakelijk is voor
bedoelde ‘schade’;
- zoals het hof juist acht.
4.3
Ter zitting is aanvankelijk namens [verzoekster] verzocht de zaken (terug) te verwijzen naar een andere rechtbank. Dit verzoek is later tijdens de zitting ingetrokken en behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.4
[verweerster] voert verweer en verzoekt het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties.
4.5
Het hof zal de zaak beoordelen aan de hand van de opgeworpen grieven.

5.De motivering van de beslissing

Grief I: de door de kantonrechter vastgestelde feiten
5.1
[verzoekster] is het niet eens met de door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7. [verzoekster] is van mening dat bij de verdere beoordeling dient te worden uitgegaan van de uiteenzetting in het beroepschrift onder punten 4 tot en met 13.
Het hof heeft hierboven de feiten opnieuw vastgesteld. [verzoekster] heeft daarom geen belang meer bij bespreking van deze grief.
Met betrekking tot het in het petitum gedane verzoek om te bepalen dat [verzoekster] B.V. niet kan worden aangemerkt als rechtsopvolger van Stichting [verzoekster] , merkt het hof op dat hiervoor in 3.1 en 3.2 de verschillende rechtsvormen en de historie ervan staan vermeld. Daarin zijn geen aanwijzingen te vinden dat de bv rechtsopvolger zou zijn van de stichting. Namens [verzoekster] is desgevraagd ter zitting verklaard dat niet in het dictum van deze beschikking hoeft te worden vastgesteld dat [verzoekster] B.V. niet de rechtsopvolger van Stichting [verzoekster] is.
Grief II: de door de kantonrechter weergegeven standpunten in de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [verzoekster] deze grief ingetrokken, waarbij [verzoekster] heeft opgemerkt dat zij wel het standpunt handhaaft zoals weergegeven onder nrs. 20 en 21 van het beroepschrift. Nu de grief is ingetrokken, behoeft deze geen bespreking meer.
Grief III: reikwijdte (ambtshalve) vaststelling schade op grond van artikel 1:362 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en grief IV: gebruikelijkheid toekenning beloning voor aanvangswerkzaamheden bij wijziging bewindvoerder
5.3
In deze grieven betwist [verzoekster] dat het gebruikelijk is om bij wijziging van bewindvoerder een beloning voor aanvangswerkzaamheden toe te kennen. Daarnaast stelt [verzoekster] ter discussie of de beloning voor aanvangswerkzaamheden ambtshalve als schade ten laste van [verzoekster] kan worden gebracht op grond van artikel 1:444 juncto artikel 1:362 BW.
Ter zitting is namens [verzoekster] toegelicht dat voor haar de kern is dat de beloning voor de aanvangswerkzaamheden niet ambtshalve als schade ten laste van [verzoekster] mag worden gebracht op grond van artikel 1:444 juncto 1:362 BW. Ten eerste omdat de beloning voor aanvangswerkzaamheden niet valt aan te merken als schade als bedoeld in artikel 1:362 BW. Ten tweede omdat [verzoekster] niet is tekortgeschoten bij het overdragen van de dossiers aan [verweerster] .
5.4
Vast staat dat de kantonrechter in de ontslagbeschikking begin december 2019 een beloning voor aanvangswerkzaamheden heeft vastgesteld. [verzoekster] heeft geen beroep ingesteld tegen deze beschikking. De beslissing dat de opvolgend bewindvoerder deze beloning in rekening mocht brengen, is in de onderhavige zaak een gegeven. Of het gebruikelijk is om deze beloning toe te kennen, behoeft om die reden geen bespreking. Overigens heeft [verzoekster] ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar verouderde Aanbevelingen meerderjarigenbewind, waarop in r.o. 5.7 in ander verband nog wordt ingegaan.
5.5
Met betrekking tot de vraag of de beloning voor aanvangswerkzaamheden ambtshalve als schade ten laste van [verzoekster] kan worden gebracht op grond van artikel 1:444 juncto artikel 1:362 BW, overweegt het hof als volgt. [verzoekster] heeft voor haar argument dat de beloning voor aanvangswerkzaamheden niet valt aan te merken als schade als bedoeld in voormelde wetsartikelen aangevoerd dat uit de letterlijke tekst van artikel 1:362 BW volgt dat de schade moet blijken uit de rekening en verantwoording en dat de schade moet zijn ontstaan tijdens het bewind. Volgens [verzoekster] is hier bij de beloning voor aanvangswerkzaamheden geen sprake van. In dit kader heeft [verzoekster] tevens aangevoerd dat de mogelijkheden voor een kantonrechter om ambtshalve schade vast te stellen beperkter zijn dan de mogelijkheden voor een opvolgend bewindvoerder om ontstane schade als gevolg van een slechte overdracht te verhalen (via de kantonrechter) op de ontslagen bewindvoerder.
5.6
Naar het oordeel van het hof is dit een te beperkte lezing van artikel 1:362 BW. In de beschikking waarbij [verzoekster] is ontslagen als bewindvoerder is geoordeeld dat er sprake is geweest van slecht bewind. Zoals hiervoor reeds overwogen, is hiertegen geen hoger beroep ingesteld. In deze procedure staat dus vast dat er sprake is geweest van slecht bewind, waardoor het bewind is overgedragen aan een andere bewindvoerder. Als gevolg van dit slechte bewind is schade ontstaan. De schade in de zin van artikel 1:362 BW kan ook gevolgschade, waaronder de beloning voor aanvangswerkzaamheden, betreffen. Deze schade blijkt weliswaar niet uit de (eind)rekening en -verantwoording van [verzoekster] , maar deze blijkt wel uit de nadien door de opvolgend bewindvoerder opgemaakte rekening en verantwoording.
5.7
Met betrekking tot het tweede argument, dat [verzoekster] niet zou zijn tekortgeschoten bij het overdragen van de dossiers aan [verweerster] , heeft [verzoekster] ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar overwegingen in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton (LOVCK) van voor 2015 (zie de versie van 21 januari 2014, blz. 11). Het hof wijst erop dat sinds 2015 echter de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren geldt en de Aanbevelingen zijn aangepast. De overwegingen waarnaar [verzoekster] verwijst, zijn daarin niet meer opgenomen. Of [verzoekster] voldoende heeft meegewerkt aan de overdracht acht het hof voor de vraag of de beloning voor aanvangswerkzaamheden jegens de rechthebbende als schade kan worden aangemerkt irrelevant en het hof gaat daaraan daarom voorbij.
5.8
Ter zitting heeft [verzoekster] aangevoerd dat [verweerster] in strijd met gemaakte afspraken heeft gehandeld door de beloning voor aanvangswerkzaamheden te incasseren. Namens [verweerster] is door [naam6] in een e-mail van 8 december 2019 toegezegd de beloning voor aanvangswerkzaamheden niet in rekening te brengen (behoudens de gevallen waarin bijzondere bijstand zou worden verstrekt vanuit de gemeente). Deze toezegging is gedaan nadat de ontslagbeschikking begin december 2019 is gegeven, waarin de kantonrechter de beloning voor aanvangswerkzaamheden had vastgesteld. [verzoekster] stelt dat [verweerster] ondanks dit oordeel van de kantonrechter kennelijk bewust ervoor heeft gekozen af te zien van deze beloning.
5.9
Het hof is van oordeel dat deze stelling van [verzoekster] als een nieuwe grief dient te worden beschouwd, die in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting is opgeworpen en daarom te laat naar voren is gebracht. Eerder heeft [verzoekster] zich niet beroepen op met [verweerster] gemaakte afspraken over de beloning voor aanvangswerkzaamheden. Ten overvloede merkt het hof het volgende op.
De bedoelde e-mail van [naam6] van 8 december 2019 houdt de volgende passage in:
“Volgens mij moeten we de overeenkomst en zaken van rechtbank los van elkaar zien. Als klanten recht hebben op bijzondere bijstand dan zal ik dit aanvragen voor de intakekosten. Als mensen dat niet hebben laat ik mensen dit niet betalen. Als opvolgend bewindvoerder heb ik de taak te controleren alle werkzaamheden goed zijn gedaan door de vorige bewindvoerder. Normaal gesproken gaat dit altijd goed. Als jullie verder de zaken goed op orde hebben dan is het allemaal prima. Ik vind dat we in de overeenkomst hier niks over kunnen opnemen omdat dit los van elkaar staat.”
Op 10 december 2019 hebben [naam8] (namens [verzoekster] ) en [naam6] (namens [verweerster] ) vervolgens een koopovereenkomst ondertekend, waarin onder meer is overeengekomen dat [verweerster] de bewindvoeringsdossiers van [verzoekster] koopt. In deze overeenkomst is niet vastgelegd dat [verweerster] geen beloning voor aanvangswerkzaamheden in rekening zal brengen. Ter zitting is namens [verweerster] toegelicht dat [naam6] uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen dit niet vast te leggen in de overeenkomst, omdat hij geen goed gevoel erover had. Daarbij komt dat de e-mail van 8 december 2019 namens [verweerster] naar het oordeel van het hof niet als officiële toezegging of afspraak kan worden beschouwd, nu [naam6] ter zitting heeft toegelicht dat er voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst in het kader van onderhandelingen veel mailwisselingen en overleg hebben plaatsgevonden tussen de partijen. Bovendien heeft [naam6] tijdens de procedure in eerste aanleg in een brief van 15 mei 2020 aan de kantonrechter onder meer verklaard dat het niet waar is dat [naam8] en hij mondeling hebben afgesproken dat [verweerster] geen beloning voor aanvangswerkzaamheden in rekening zou brengen. Volgens [naam6] had [naam8] in de overeenkomst opgenomen dat [verweerster] nooit aanspraak zou maken op de beloning voor aanvangswerkzaamheden, maar heeft [naam6] deze bepaling juist eruit laten halen. Namens [verzoekster] is ter zitting bevestigd dat dit punt bewust uit de overeenkomst is gehouden, maar dat [verzoekster] [verweerster] wenst te houden aan de eerdere toezegging. Ook de hiervoor geciteerde passage uit de e-mail van 8 december 2019 geeft onvoldoende houvast voor het bestaan van een onvoorwaardelijke afspraak (en dan alleen met betrekking tot rechthebbenden die niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen) dat [verweerster] nimmer de aanvangsbeloning in rekening zou brengen. [verzoekster] heeft naar het oordeel van het hof dan ook niet uitsluitend op grond van deze e-mail ervan mogen uitgaan dat [verweerster] geen beloning voor aanvangswerkzaamheden zou innen.
Grief V: recht op bewindvoerdersbeloning voor halve of hele maand december 2019
5.1
Ter zitting is namens [verzoekster] verklaard dat niet meer ter discussie staat of [verzoekster] over de maand december 2019 op een halve of hele maand bewindvoerdersbeloning aanspraak kan maken. Namens [verzoekster] is verklaard dat dit een halve maand moet zijn en dat dit inmiddels daar waar nodig terugbetaald is. Los daarvan stelt het hof vast dat in het petitum van het beroepschrift ook geen verzoek is verbonden aan deze grief. Daarbij komt dat [verweerster] per 16 december 2019 is benoemd tot opvolgend bewindvoerder. De benoeming werkt terug tot 00.00 uur van die datum. De werkzaamheden van de ontslagen bewindvoerder ( [verzoekster] ) eindigden dus op 15 december 2019 om 23.59 uur. Dan heeft [verzoekster] recht op een halve maand beloning over december 2019.
Grief VI: schade die rechthebbende heeft geleden: beloning voor aanvangswerkzaamheden ten laste van de gemeente (via bijzondere bijstand) of de ontslagen bewindvoerder
5.11
[verzoekster] stelt dat het onjuist is dat de rechthebbende schade heeft geleden door de beloning voor aanvangswerkzaamheden te moeten voldoen aan de opvolgend bewindvoerder [verweerster] . Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] de beloning voor aanvangswerkzaamheden alleen in rekening gebracht bij rechthebbenden die in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. De beloning voor aanvangswerkzaamheden is dan ook door de betreffende gemeenten voldaan, zodat de rechthebbende zelf geen schade heeft geleden die vergoed moet worden door [verzoekster] . Indien de gemeente van mening is dat de bijzondere bijstand ten onrechte is verleend en van mening is dat [verzoekster] de kosten zou moeten vergoeden, is het aan de betreffende gemeente om hier werk van te maken, aldus [verzoekster] .
5.12
Het hof volgt [verzoekster] niet in dit standpunt. Het standpunt van [verzoekster] komt er welbeschouwd op neer dat de geleden schade in de vorm van de beloning voor aanvangswerkzaamheden moet worden gedragen door de maatschappij. De enkele omstandigheid dat er door een gemeente bijzondere bijstand is verleend, betekent niet dat er geen schade is geleden. In de bestreden beschikking is immers expliciet en naar het oordeel van het hof terecht overwogen dat in het geval waarin van de gemeente bijzondere bijstand is verkregen, het op de weg van de opvolgend bewindvoerder ligt om na verhaal van de vordering op [verzoekster] te zorgen voor terugbetaling aan de gemeente, nog daargelaten dat volgens [verweerster] diverse gemeenten dit ook als voorwaarde aan de verlening van de bijzondere bijstand hebben verbonden. Uiteindelijk komen deze kosten dus ten laste van de rechthebbende. Deze kosten (schade) dienen vergoed te worden door degene die de schade heeft veroorzaakt, in dit geval [verzoekster] .
Grief VII: aansprakelijkstelling [verzoekster] voor geleden schade
5.13
[verzoekster] voert aan dat zij ten tijde van de ontslagbeschikking niet kon vermoeden dat zij uiteindelijk zou moeten opdraaien voor de beloning van aanvangswerkzaamheden, nu de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK duidelijk zijn op dit punt. Ter zitting is namens [verzoekster] toegelicht dat [verzoekster] ervan uitging dat met een goede overdracht van de dossiers niet te verwachten viel dat [verzoekster] de beloning voor aanvangswerkzaamheden zou moeten vergoeden.
5.14
Het hof volgt [verzoekster] niet in dit standpunt. Het hof stelt voorop dat, zelfs wanneer [verzoekster] ten tijde van de ontslagbeschikking niet hoefde te vermoeden dat ze aansprakelijk kon worden gesteld voor de aanvangsbeloning, dit geenszins in de weg staat aan een veroordeling tot vergoeding van deze kosten. In de ontslagbeschikking is overigens het volgende overwogen onder nr. 11: “(…) In later stadium zal de kantonrechter oordelen over de vraag of de kosten verbonden aan het opstarten van het dossier ten laste van [verzoekster] dienen te komen. (…)” Het hof is van oordeel dat [verzoekster] uit deze overweging had kunnen afleiden, en dus rekening had kunnen houden met de mogelijkheid, dat zij in een later stadium veroordeeld zou worden tot betaling van de beloning voor aanvangswerkzaamheden. Met betrekking tot de verwijzing naar de verouderde Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK verwijst het hof naar hetgeen hierover is overwogen bij de bespreking van grieven III en IV.
Grief VIII: bevestiging eerder oordeel kantonrechter slecht bewind door [verzoekster]
5.15
is van mening dat de kantonrechter in de bestreden beschikking ten onrechte het oordeel van de kantonrechter in de ontslagbeschikking van december 2019 dat er sprake is van slecht bewind door [verzoekster] , heeft onderschreven. In deze grief betwist [verzoekster] dat er sprake is geweest van slecht bewind.
5.16
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft [verzoekster] geen hoger beroep ingesteld tegen de ontslagbeschikking. Over de vraag of er sprake is geweest van slecht bewind door [verzoekster] is derhalve al beslist en dit kan niet nu alsnog via de onderhavige procedure ter discussie worden gesteld, ook niet wanneer de kantonrechter daar in de bestreden beschikking nog een enkele overweging aan heeft gewijd. Het hof gaat daarom voorbij aan de stellingen van [verzoekster] die zien op deze overwegingen van de kantonrechter in de bestreden beschikking.
Grief IX: (verrekening van) vorderingen [verzoekster] op rechthebbende
5.17
De kantonrechter heeft overwogen dat in een aantal zaken (volgens [verzoekster] : ongeveer 40% van de 92 zaken) [verzoekster] al dan niet door te veel door [verzoekster] gerestitueerde bedragen nog aanspraak kan maken op een bedrag aan bewindvoerdersbeloning maar dat er geen verzoek is gedaan tot bijvoorbeeld verrekening.
[verzoekster] voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dat wat door [verzoekster] te veel is (terug)betaald.
Ter zitting heeft mr. Bijleveld desgevraagd verklaard dat [verzoekster] niet verwacht dat het hof in de desbetreffende zaken een veroordeling zal uitspreken om het eventueel te veel betaalde terug te betalen aan [verzoekster] . Omdat [verzoekster] ook overigens niet heeft onderbouwd om welke bedragen het exact zou gaan en in het petitum bovendien geen verzoek is verbonden aan deze grief, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met eventueel door [verzoekster] te veel (terug)betaalde bedragen.
Grief X: te veel in rekening gebrachte bewindvoerdersbeloning
5.18
Naast de kwestie omtrent de beloning voor aanvangswerkzaamheden heeft de kantonrechter in ongeveer de helft van de 92 zaken geoordeeld dat [verzoekster] te veel aan bewindvoerdersbeloning heeft afgeschreven van de rekeningen van de rechthebbenden. Ondanks restitutie door [verzoekster] resteert in die zaken nog een bedrag dat te veel is geïnd. [verzoekster] is van mening dat de kantonrechter onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven hoe hij tot de vaststelling is gekomen van de (volgens [verzoekster] vermeend) te veel geïnde bewindvoerdersbeloningen.
5.19
[naam7] heeft ter zitting verklaard dat [verweerster] in overleg met [verzoekster] (schadeberekeningen bij) elke eindrekening en -verantwoording heeft opgesteld en bij de kantonrechter ingediend. Vervolgens heeft de kantonrechter deze stukken gebruikt bij de vaststelling van de bedragen in de bestreden beschikkingen. De in de bestreden beschikkingen genoemde bedragen zijn gebaseerd op de berekeningen die [naam7] namens [verweerster] aan de kantonrechter heeft aangeleverd. Deze zijn ook naar [verzoekster] gestuurd. [verzoekster] heeft deze gang van zaken op zichzelf niet bestreden.
Het hof stelt vast dat [verzoekster] de bedoelde stukken in hoger beroep niet heeft overgelegd. Het had gelet op de gang van zaken op de weg van [verzoekster] gelegen om deze stukken in te dienen in de zaken waarin dit speelt, en gemotiveerd aan te geven waarom de betreffende bedragen in de bestreden beschikkingen niet juist zouden zijn. Dit heeft [verzoekster] echter nagelaten. De door [verzoekster] in de desbetreffende zaken als productie 6 overgelegde overzichten zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat de door de kantonrechter vastgestelde schadebedragen niet juist zijn. Voor een nadere termijn om [verzoekster] alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt deugdelijk te onderbouwen ziet het hof geen aanleiding. Deze grief kan daarom niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Ongenummerde grief: ontslagbeschikking en bestreden beschikking door dezelfde kantonrechter gegeven
5.2
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter die [verzoekster] heeft ontslagen als bewindvoerder, op grond van artikel 6 EVRM niet ook de schade had mogen vaststellen, maar die vaststelling had moeten overlaten aan een andere kantonrechter.
5.21
Het hof stelt voorop dat er geen wettelijke regeling bestaat die meebrengt dat een kantonrechter die een bewindvoerder heeft ontslagen, niet ook de geleden schade mag vaststellen. Het is in de praktijk gebruikelijk en geaccepteerd dat één kantonrechter in één beschikking beslist dat een bewindvoerder dient te worden ontslagen, dat die bewindvoerder aansprakelijk wordt gesteld voor geleden schade alsook deze schade dient te vergoeden. Artikel 6 EVRM staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat deze beslissingen worden opgesplitst in twee beschikkingen, zoals in dit geval is gebeurd.
Overige stellingen
5.22
Voor zover [verzoekster] overige stellingen heeft aangevoerd die niet hiervoor besproken zijn, acht het hof deze stellingen niet van belang voor de aan het hof voorliggende vraag of de kantonrechter op juiste gronden tot zijn oordeel is gekomen. Het hof gaat daarom voorbij aan deze stellingen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het hof als volgt. [verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen 92 beschikkingen van de kantonrechter. Dit betreft nagenoeg identieke zaken. In overleg met alle belanghebbenden zijn er 7 representatieve zaken op zitting behandeld. Mr. Bijleveld zal, zo is ter zitting besproken, nu de beschikking van het hof in deze 7 zaken is gegeven, in de gelegenheid worden gesteld aan het hof en verweerders te berichten of [verzoekster] het hoger beroep in de overige 85 zaken handhaaft.
Het hof ziet in ieder geval met betrekking tot de 7 zaken die op zitting zijn behandeld aanleiding om [verzoekster] als de in het ongelijk te stellen partij te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Omdat het hier een ambtshalve beschikking van de kantonrechter betreft zijn de kosten voor de procedure in eerste aanleg nihil.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 1.574,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (principaal hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter op hof, tarief I, € 787,- per punt, 2 punten: 1 voor het verweerschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling bij het hof).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 oktober 2020;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van [verweerster] in dit hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] op € 1.574,- voor salaris van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en W.C. Haasnoot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 19 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.