ECLI:NL:GHARL:2022:381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
200.276.433/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot periodiek en finaal verrekenbeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022, betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De huwelijkse voorwaarden bevatten zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding. De vrouw stelt dat er nog periodiek verrekend moet worden, terwijl de man aanvoert dat alleen het finaal verrekenbeding van toepassing is, omdat de jaarlijkse verrekeningen niet zijn uitgevoerd. Het hof oordeelt dat, gezien de niet-naleving van het periodieke verrekenbeding, alleen het finale verrekenbeding van toepassing is. Dit betekent dat de stellingen van partijen moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het finale verrekenbeding. Het hof stelt vast dat de peildatum voor de finale verrekening de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is, en dat de vrouw niet langer betwist dat bepaalde vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.375,- verschuldigd is in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en dat een bedrag van € 126.016,- op een derdenrekening aan de man toekomt. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.433
(zaaknummer rechtbank Gelderland 356882)
beschikking van 18 januari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.C.H. Bruinier te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Koekebakker te Wageningen.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 oktober 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Koekebakker van 12 november 2021.
1.3
Op 24 november is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 19 oktober 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Bij die beschikking heeft het hof de zaak aangehouden om mr. Koekebakker in de gelegenheid te stellen een reactie voor te bereiden op de akte van mr. Bruinier van 4 oktober 2021 en zich nader uit te laten, desgewenst met overlegging van stukken. Dat heeft mr. Koekebakker bij akte van 12 november 2021 gedaan, zonder nadere producties.
procesrechtelijk
2.3
De vrouw stelt dat de man bij akte van 4 oktober 2021 te laat alsnog een groot aantal bescheiden samen met een toelichting heeft overgelegd. Zij maakt bezwaar tegen de akte van 4 oktober 2021. Het hof heeft daarop beslist dat wat bij randnummers 4 tot en met 14 is gesteld buiten beschouwing wordt gelaten als zijnde in strijd met de twee-conclusie-regel en dat het hof daarvan dus geen kennis neemt. Het gestelde in de overige randnummers (1 tot en met 3 en 15 en volgende) staat het hof wel toe en ook van de begeleidende producties neemt het hof kennis. Voor zover de vrouw stelt dat voor wat betreft de omvang van de stukken er sprake is van strijd met het procesreglement, de goede procesorde en een eerlijke procesvoering, passeert het hof die stelling. Bij tussenbeschikking van 19 oktober 2021 is de vrouw nog ruim een maand in de gelegenheid gesteld een reactie op die stukken voor te bereiden en zich ter zake nader uit te laten (zie hiervoor 2.2).
periodiek en finaal verrekenbeding
2.4
Het geschil komt op het volgende neer. De vrouw gaat ervan uit dat alsnog periodiek verrekend moet worden, en dat, nu blijkt dat aan het einde van het huwelijk niet verrekend is conform het overeengekomen periodieke verrekenbeding, het thans aanwezige vermogen moet worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW.
Volgens de man is de uitvoering van het periodieke verrekenbeding niet (meer) aan de orde, maar moet thans alleen op grond van het finaal verrekenbeding afgewikkeld worden. Op grond van de door hem overgelegde stukken is volgens de man voldoende duidelijk geworden wat de omvang van het te verrekenen vermogen is.
2.5
Het hof overweegt als volgt.
2.6
Vast staat dat partijen jaarlijkse verrekening achterwege hebben gelaten.
2.7
De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een combinatie van een periodiek met een finaal verrekenbeding. Bij dat finale verrekenbeding is de peildatum voor de samenstelling en waarde van de vermogensbestanddelen die buiten de finale verrekening vallen bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De peildatum van 31 december 2018 is niet in geschil.
2.8
Nu het periodieke verrekenbeding niet is nageleefd, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad uitsluitend worden verrekend op grond van het finale verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781)). Dat betekent dat de stellingen van partijen slechts worden beoordeeld tegen de achtergrond van het finaal verrekenbeding van partijen.
2.9
Ook bij een finaal verrekenbeding, waarin is bepaald dat van de finale verrekening een aantal zaken is uitgezonderd, geldt als uitgangspunt dat het op de peildatum aanwezige vermogen voor verrekening in aanmerking komt, en dat het op de weg ligt van de partij die stelt dat een bepaald goed niet tot het te verrekenen vermogen behoort, om zijn stelling aannemelijk te maken. Dit volgt ook uit de bewijsregel van artikel 1:136 lid 2 BW, die geldt voor zowel finale als periodieke verrekenbedingen.
2.1
Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:

6. Finale verrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed
1.
Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt verrekend alsof tussen de
echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met
inachtneming van het volgende.
2.
Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn
bezittingen en schulden.
Aanspraken op al of niet ingegaan pensioen worden niet in deze verrekening
betrokken.
De vaststelling van de beide vermogens en de bepaling van de waarde daarvan
zullen plaatsvinden in onderling overleg of bij gebreke daarvan door een of meer
deskundigen als door de aard van de goederen wordt vereist, dit ter beoordeling
van de bevoegde kantonrechter.
Het onderling overleg wordt als gestaakt beschouwd als niet binnen twee
maanden na dagtekening van een aangetekende brief waarbij door de ene aan
de andere echtgenoot om mededeling van zijn inzichten is verzocht,
overeenstemming is bereikt over de waarde.
3.
De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen veertien maanden na de
echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij gewichtige redenen zich
verzetten tegen prompte voldoening. In dat geval zullen partijen een redelijke
betalingsregeling, al of niet met zekerheidstelling overeenkomen, waarbij de
belangen van alle partijen in acht worden genomen.
Vanaf het opeisbaar worden van de vordering draagt de vordering een rente
gelijk aan het percentage als bedoeld in artikel 21 lid 13 Successiewet 1956.
4.
Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig
vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot
echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.
5.
De verrekening blijft achterwege als het vermogen van een van de echtgenoten
zodanig negatief is dat meer dan de helft van dat wat hij door de verrekening zou
ontvangen ten goede zou komen aan zijn schuldeisers.
6.
In alle gevallen blijft buiten de verrekening:
  • de waarde op de peildatum als bedoeld in lid 4 van dit artikel van de bezittingen en schulden die aan ieder van de echtgenoten bij het begin van het huwelijk toebehoorde, dan wel daarvoor in de plaats is gekomen. De bezittingen en schulden blijken uit de aan deze akte gehechte staat van aanbreng.
  • dat wat door erfrecht of gift door de echtgenoten werd verkregen met de vruchten daarvan voor zover deze niet zijn afgescheiden of anderszins zijn belegd en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, naar rato van de eigen investeringen.
  • al wat aantoonbaar onverteerd is gebleven van dat wat op grond van de
jaarlijkse verrekening werd verkregen en wat voor een en ander in de plaats
is gekomen.
2.11
Op de ‘STAAT VAN AANBRENGSTEN’ artikel 6, zesde lid van de huwelijkse voorwaarden is vermeld:
2.12
De vrouw heeft bij verweerschrift tevens wijziging van het verzoek, ingekomen ter griffie van het hof op 13 mei 2020, op pagina 14 en 15 onder punt 42 een beschrijving van de omvang van de “alsof-gemeenschap” op de peildatum van 31-12-2018 geformuleerd. Volgens de vrouw omvat deze:
a. de woning van de man in [woonplaats1] van € 527.000,-
b. bank en effecten van de man conform opgave van de man in producties 8.1. en 8.2 van
€ 448.970,-
c. kapitaalverzekering [naam1] van de man van € 42.404,-
d. hypotheekschuld van de man van -/- € 136.135,-
e. schuld man aan de moeder van de vrouw van -/- € 40.000,-
f. aandeel man in de woning te [plaats1] (geschat) € 150.000,-
g. VW-camper van de man van € 7.500,-
h. bank/spaartegoed van de vrouw van € 16.839,-
i. schuld vrouw aan haar moeder van -/- € 10.000,-
Totaal van de gemeenschap € 1.006.578,-.
2.13
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 20 april 2021 reeds geoordeeld dat ingevolge artikel 6, zesde lid, eerste gedachtestreepje huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening blijven:
- de kapitaalverzekering [naam1] eindigend op ‘- [nummer7] ’, die in 1998 op naam van de man is afgesloten;
- de Robecorekening nummer [nummer3] , die op naam van de man stond en staat;
- ( het gelddeel van) de Robecorekening nummer [nummer2] ;
- het bedrag waarvan de vrouw stelt dat zij dat van haar moeder heeft geleend, maar waarvan het hof uitgaat dat sprake is van een gift;
- het aandeel van de man in de van zijn vader geërfde woning (te [plaats1] ).
Voorts heeft het hof geoordeeld dat de camper van de man en de fietsen van de vrouw tot het te verrekenen vermogen behoren.
2.14
Bij akte van 4 oktober 2021 heeft de man per afzonderlijk vermogensbestanddeel nog nader onderbouwd dat de waarde op de peildatum ingevolge het zesde lid van artikel 6 huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening moeten blijven. De vrouw heeft hierop bij akte van 12 november 2021 gereageerd. Partijen hebben ter zitting hun stellingen nog nader toegelicht. Het hof komt ten aanzien van de navolgende bestanddelen tot de volgende beslissingen.
2.15
De vrouw betwist niet langer dat de woning van de man in [woonplaats1] en de bijbehorende hypotheekschuld en geldlening niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
2.16
De ING betaalrekening en ING Oranje Spaarrekening [nummer1] staan op de staat van aanbrengsten vermeld, en behoren aldus niet tot het te verrekenen vermogen.
2.17
Ten aanzien van het beleggingsdeel van de Robecorekening [nummer2] blijkt uit het dagafschrift van 29 mei 2010, productie 27, dat de rekening op naam van de man reeds voor de huwelijkssluiting bestond. De man heeft rekeningafschriften overgelegd van deze rekening en ook van zijn betaalrekening eindigend op nummer [nummer1] waaruit het verloop blijkt van de rekening. Voorts heeft hij fondsomwisseling specificaties overgelegd met betrekking tot deze beleggingsrekening en overzichten van het rekeningverloop. Daaruit kan worden afgeleid dat de saldi van zowel het beleggingsdeel als het spaardeel gedurende de periode mei 2010 tot en met maart 2013 zijn toegenomen als gevolg van reguliere rente- en dividenduitkeringen. Deze uitkeringen vallen op grond van artikel 4 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden niet onder het te verrekenen vermogen. Voorts volgt uit de overgelegde stukken (prod. 35) dat het saldo van het spaargedeelte van € 3.560,71 eind maart 2013 werd omgezet en op de beleggingsrekening werd gestort. Voorts blijkt uit de bankafschriften (prod. 38) dat de man op 3 mei 2013 een aanvullende storting van € 24.985,- afkomstig uit de nalatenschap van zijn vader – aldus uit zijn privé-vermogen – heeft gedaan. De toename van de saldi hierna zijn ook weer gevormd uit aanvullende rente- en dividenduitkeringen. Aldus heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat het saldo van deze beleggingsrekening tot zijn privé-vermogen behoort en dus niet onder het te verrekenen vermogen valt.
2.18
Voor wat betreft de beleggingen bij ING heeft de man naar het oordeel van het hof aangetoond dat de rekening
Zelf Vermogensopbouw [nummer8]op de staat van aanbrengsten als ‘ING – effectendepot’ is vermeld. De onder die post vermelde beleggingen komen overeen met de beleggingen vermeld in de overzichten die de man als producties 43 en 44 heeft overgelegd. De man heeft tevens een aantal bankafschriften met overschrijvingen naar de beleggingsrekening vanaf zijn betaalrekening eindigend met het nummer 404 overgelegd en stortingsbewijzen uit 2013 uit de nalatenschap van zijn vader. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de toename van deze beleggingen uit reguliere rente- en dividenduitkeringen en uit privé-stortingen van de man zijn gevormd. Ook deze beleggingen komen niet voor verrekening in aanmerking.
2.19
De ING beleggingsrekening
Zelf Vermogensopbouw [nummer9](bestaande uit een Portefeuilledeel en een Gelddeel) is eveneens in de staat van aanbrengsten vermeld onder ‘ING-beleggingsfondsen respectievelijk: ING Global Fund € 15.582,-, ING Global Real Estate Fund € 2.179,-, ING Information Technology Fund € 8.422,-, ING Lion Fund
€ 8.824,- en ING North America Fund € 1.633,-. In de overzichten die de man als productie 41 heeft overgelegd komen deze beleggingsfondsen steeds weer terug. Deze vallen dus niet onder het te verrekenen te vermogen; de man had deze beleggingen al ten tijde van het aangaan van het huwelijk en uit de overzichten maakt het hof op dat de toename uit reguliere rente- en dividenduitkeringen is gevormd.
2.2
Voor wat betreft de ING Groei Groter rekeningen onder nummer [nummer10] en [nummer11] , behoren de saldi van de rekeningen niet tot het vermogen van (een van) partijen. Deze vorm van sparen bij de ING-bank is specifiek een kinderspaarrekening op naam van het betreffende kind, bedoeld om voor de toekomst van het kind te sparen. De saldi van deze rekeningen moeten dan ook buiten de verrekening blijven.
resumé
2.21
Gelet op het voorgaande resteert als te verrekenen vermogen de VW-camper van de man met een waarde op de peildatum van € 2.750,- en de fietsen van de vrouw met een waarde nihil op de peildatum. De man is aan de vrouw een bedrag van € 1.375,- verschuldigd.
wettelijke vertragingsrente (grief 2)
2.22
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de uitkering op basis van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moet geschieden binnen twee maanden na de datum van de beschikking. De man voert daartoe aan dat op grond van artikel 6 lid 3 HVW een eventuele uitkering binnen een periode van veertien maanden na de datum van de echtscheiding moet worden gedaan. De man heeft onder druk van aangekondigde executiemaatregelen het door de rechtbank toegekende bedrag van
€ 126.016,- aan de vrouw voldaan. In het hoger beroep verzoekt de man dan ook dat het hof de vrouw zal veroordelen tot terugbetaling van wat door hem onverschuldigd is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.23
Vast staat dat het bedrag van € 126.016,- op basis van een overeenkomst tussen partijen op een derdenrekening is gestort. Het hof is van oordeel dat er in dit geval geen sprake van is dat het bedrag door de vrouw is verworven. Tussen partijen staat vast dat het bedrag niet aan de vrouw is overgemaakt op haar bankrekening noch op een andere wijze feitelijk in het privévermogen van de vrouw is gevloeid of anderszins in haar macht is geweest. Omdat het geld op basis van voormelde overeenkomst in depot is geplaatst is de vrouw geen wettelijke vertragingsrente aan de man verschuldigd. Het bedrag in depot zal aan de man dienen te worden gerestitueerd, zonder veroordeling van de vrouw tot betaling van vertragingsrente. Grief 2 faalt.

3.De slotsom

in het principaal hoger beroep
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de eerste grief en faalt de tweede grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
3.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het beroep van de vrouw ten dele en zal het gewijzigde verzoek worden toegewezen tot het hierna onder 4.2 vermelde bedrag met gelijktijdige afwijzing van het meerdere verzochte.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
3.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van
27 december 2019, behoudens voor wat betreft de proceskostencompensatie, en opnieuw beschikkende:
4.2
stelt vast dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 1.375,- verschuldigd is en veroordeelt hem tot betaling van dit bedrag terstond na de datum van deze beschikking;
4.3
bepaalt dat aan de man toekomt het bedrag van € 126.016,- gehouden in depot (derdenrekening);
4.4
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Feunekes en L. Hamer, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier
,en is op 18 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.