ECLI:NL:GHARL:2022:3039

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.292.915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de niet tijdige aantekening in het rechtsmiddelenregister en de toewijzing van dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder met elkaar gehuwd waren. De vrouw had in eerste aanleg bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontbinding van hun in Iran gesloten huwelijk en vorderde de vernietiging van een echtscheidingsconvenant. De rechtbank had de vrouw in het ongelijk gesteld en haar veroordeeld om de woning te verlaten, met verbeurte van dwangsommen. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij dertien grieven naar voren bracht. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep voor bepaalde onderdelen, omdat de rechtbank de aantekening in het rechtsmiddelenregister niet tijdig had gedaan. Het hof bevestigde de veroordeling van de vrouw om de woning te verlaten, maar matigde de dwangsommen. De vrouw was niet in staat gebleken de woning te financieren, waardoor een eerdere overeenkomst verviel. Het hof oordeelde dat de man recht had op de woning en dat de vrouw de sleutels diende te overhandigen. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.915
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 516963)
arrest in kort geding van 19 april 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende voorheen te [woonplaats1] , thans te [woonplaats2] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 1 juni 2021 en 23 november 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 7 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling. Gelijktijdig heeft de mondelinge behandeling van de zaken met de nummers 200.303.720 en 200.304.882 plaatsgevonden.
1.3
Voorafgaand aan en ten behoeve van de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ingediend:
- een H3-formulier van mr. Mohasselzadeh met producties 23 tot en met 29.
1.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een akte indienen producties van mr. Collet voor de rolzitting van 15 maart 2022 met productie 13,
- een antwoordakte van mr. Bialkowksi voor de rolzitting van 15 maart 2022
en is arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.9. van het bestreden vonnis van 12 maart 2021, nu tegen de weergave daarvan geen grief is opgeworpen, behoudens de derde, vierde en achtste grief van de vrouw ter zake van rov. 2.5., 2.6. en 2.9. in het bestreden vonnis (zie hierna rov. 5.9 tot en met 5.11). Deze feiten zijn hierna voor een goed begrip en voor de leesbaarheid van dit arrest in het kort nogmaals weergegeven en aangevuld.
2.2
De man is als asielzoeker naar Nederland gekomen. Hij verblijft al ongeveer twintig jaar in Nederland en heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Hij staat in Nederland geregistreerd onder de naam [geïntimeerde] met als [geboortedatum] 1978. De man is echter in werkelijkheid geboren [in] 1977, waarbij hem de voornaam [voornaam] is gegeven.
2.3
Partijen zijn [in] 2010 te [woonplaats1] gehuwd, tijdens een kortdurend verblijf van de vrouw in Nederland, waarna de vrouw, in afwachting van een machtiging tot voorlopig verblijf naar Iran is teruggekeerd. [in] 2012 zijn partijen nog een keer in Iran met elkaar gehuwd. Op de in Iran gesloten huwelijksakte staat, in tegenstellig tot de Nederlandse huwelijksakte, de werkelijke voornaam van de man en zijn werkelijke geboortedatum vermeld. Volgens Iraans recht is het in Iran gesloten huwelijk, ondanks het eerdere huwelijk in Nederland, een rechtsgeldig huwelijk. Na de sluiting van dit Iraanse huwelijk heeft de vrouw zich in Nederland gevestigd.
2.4
Partijen hebben samen een woning gekocht gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] . Deze woning is op 17 oktober 2012 aan hen geleverd.
2.5
Deze rechtbank heeft op verzoek van de man bij beschikking van 5 oktober 2018 de echtscheiding uitgesproken van het in Nederland gesloten huwelijk. Die beschikking is op 27 maart 2019 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand ingeschreven. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat op het huwelijksgoederenregime tussen partijen Iraans recht van toepassing is. Dit betekent dat sprake is van een algehele scheiding van de vermogens, met uitzondering van de beperkte en/of eenvoudige gemeenschappen die tussen partijen bestaan of bestaan hebben.
2.6
Partijen hebben op 12 juli 2018 een echtscheidingsconvenant ondertekend. Daarin hebben zij – voor zover hier van belang – de woning aan de man toegedeeld tegen de WOZ-waarde van € 268.000,- onder gehoudenheid van de man alle verplichtingen uit de hypothecaire geldlening (restant hoofdsom per 1 december 2017 € 184.218,84) als eigen schuld voor zijn rekening te nemen en onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Verder is bepaald dat de man aan de vrouw geen vergoeding wegens overbedeling verschuldigd is omdat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap naar Iraans recht van € 80.000,- uit hoofde van investeringen uit zijn privévermogen in de woning.
2.7
Partijen hebben na de Nederlandse echtscheiding nog tot 15 september 2020 gezamenlijk in de woning gewoond. Daarna heeft de man de woning verlaten.
2.8
Op 22 februari 2021 heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontbinding van het in Iran gesloten huwelijk, met als doel, indien hierop een echtscheiding wordt uitgesproken, die echtscheiding in Iran te laten erkennen. In deze echtscheidingsprocedure verzoekt zij de echtelijke woning aan haar toe te delen.
2.9
De vrouw heeft op 23 februari 2021 een dagvaarding aan de man laten betekenen waarin zij vordert het convenant te vernietigen op grond van een aantal wilsgebreken. Bij vonnis van 28 april 2021 heeft de rechtbank de man ontslagen van instantie omdat de vrouw het griffierecht niet (op tijd) heeft betaald, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
2.1
Ter comparitie bij dit hof d.d. 9 juli 2021 zijn partijen het navolgende overeengekomen:
“Partijen spreken met het doel om tot beëindiging van hun geschillen zowel in Nederland als in Iran te komen, bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.292.915, het volgende af:
1. De vrouw neemt de woning aan de [adres] te [woonplaats1] over onder het voorbehoud dat zij deze kan financieren. Indien het de vrouw niet lukt de woning te financieren vervalt deze overeenkomst inclusief de hierna onder 5. genoemde voorwaarde. Indien het de vrouw lukt de woning over te nemen zullen partijen nadere vaststellingsovereenkomst sluiten waarbij ook alle andere procedures die tussen hen nog lopen zullen worden beëindigd.
2. De vrouw gaat kijken of zij het huis kan overnemen. Partijen gaan daarbij vooralsnog uit van een waarde van de woning van € 425.000,- en een hypotheek van € 180.000,-. In het geval van die waarde wordt uitgegaan dient de vrouw ter overname aan de man een bedrag van € 122.500,- te betalen, maar partijen spreken af dat zij in dat geval slechts € 110.000,- aan de man verschuldigd is.
3. Partijen zullen de woning laten taxeren. De man zal hiertoe heden drie NVM-makelaars voorstellen, waaruit de vrouw er per omgaande een zal kiezen. Ieder van partijen zal de helft van de kosten van de makelaar/taxateur betalen. Indien een van partijen het niet eens is met het taxatierapport dient deze binnen tien dagen na uitbrengen van het rapport bezwaar te maken. Deze partij kan dan een nieuwe taxatie laten uitbrengen door een andere makelaar op eigen kosten. Partijen zullen dan in overleg treden.
4. Indien na taxatie van de woning mocht blijken dat de waarde van de woning hoger is of dat de stand van de hypotheek inmiddels een ander bedrag beloopt, zal op het bij 2. genoemde bedrag een correctie plaatsvinden ten aanzien van 50% van het verschil tussen de thans geschatte taxatiewaarde (€ 425.000,-) en de uiteindelijke taxatiewaarde. Dit geldt ook voor de hypotheek.
5. Het voorgaande geldt onder de opschortende voorwaarde dat de ontbinding van het Iraanse huwelijk ook in Iran wordt afgewikkeld en de vrouw afziet van de bruidsgave die bij dat huwelijk is bedongen, en ook de man zijn medewerking daartoe verleent.
6. Partijen zullen het hof uiterlijk op 30 juli 2021 op de hoogte stellen van de stand van zaken en of zij voortzetting van de procedure wensen. Tot die tijd zullen partijen geen rechtsmaatregelen tegen elkaar ondernemen of de reeds lopende rechtsmaatregelen tegen elkaar voortzetten. De vrouw zal zich daartoe ook inspannen voor wat betreft eventuele kwesties in Iran namens haar dan wel haar familie jegens de man.”
2.11
De vrouw is niet in staat gebleken de woning te financieren, zodat de onder opschortende voorwaarde aangegane overeenkomst van 9 juli 2021 is komen te vervallen.
2.12
De vrouw is sinds 25 september 2021 ingeschreven in de gemeente Den Haag.
2.13
Op 3 oktober 2021 heeft de vrouw de vereiste notariële documenten voor overdracht van de woning aan de man getekend.
2.14
Op 5 oktober 2021 heeft de overdracht van de woning aan de man bij de notaris plaatsgevonden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft bij de rechtbank nakoming van het convenant gevorderd.
3.2
De vrouw heeft de spoedeisendheid van het belang van de man betwist.
3.3
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis – onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring – de vrouw veroordeeld om de woning aan de [adres] te [woonplaats1] te verlaten binnen drie maanden na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, alle sleutels van de sloten van de woning in het bezit te stellen van de man binnen drie maanden na betekening van dit vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag en per sleutel dat zij niet aan deze veroordeling voldoet en haar medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man door in het bijzonder medewerking te verstrekken aan een daartoe strekkende akte van levering binnen 48 uur na eerste verzoek daartoe van de man. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat dit vonnis zo nodig in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring en handtekening van de vrouw die nodig zijn op de door de notaris op te stellen akte van levering, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheek en bepaald dat de dwangsommen vatbaar zijn voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate van verwijtbaarheid daarvan. Tot slot zijn de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en is het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De vrouw bestrijdt in hoger beroep het vonnis van 12 maart 2021 met dertien (1 tot en met 13) grieven en vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof:
primair
  • het convenant d.d. 12 juli 2018 zal vernietigen;
  • het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen, hetzij hem daarin niet ontvankelijk zal verklaren, hetzij hem die zal ontzeggen, als zijnde ongegrond en/of niet bewezen;
subsidiair
- het vonnis grotendeels in stand zal laten maar de opgelegde dwangsommen uit rov. 5.1. en 5.2 alsnog zal afwijzen;
meer subsidiair
- het vonnis in stand zal laten, maar de opgelegde dwangsommen zal matigen tot een hoogte van € 250,- per dag waarin niet aan het vonnis rov. 5.1 en 5.2 is voldaan, en tevens zal beperken tot een maximum van in totaal € 5.000,-, of een bedrag zoals het hof in goede justitie zal bepalen;
met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de
nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het (bedoeld zal zijn:) arrest, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2
De man voert verweer en concludeert, onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring, tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, onder compensatie van de kosten zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

procesrechtelijk
5.1
Op grond van artikel 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) heeft in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats heeft. De vrouw woont in Nederland zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ter zake van de tegen haar ingediende vorderingen en zijn de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (in hoger beroep) bevoegd om over het onderhavige geschil te oordelen.
5.2
Uit artikel 353 lid 1 Rv. volgt dat een partij, die in de procedure bij de voorzieningenrechter geen vordering in reconventie heeft ingesteld, niet voor het eerst in hoger beroep een vordering in reconventie kan instellen. Dat geldt ook voor de door de vrouw bij dagvaarding in hoger beroep gevorderde vernietiging van het convenant. Dat deel van haar vordering dient dan ook te worden afgewezen. De grieven 5, 6, 7, 10 en 11 behoeven dan ook geen bespreking. Het hof gaat daarmee ook voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw gedaan ter ondersteuning van grief 10 dat zij door middel van getuigen kan bewijzen dat de relatie tussen haar en de man als een normale echtelijke relatie is voortgezet tot 15 september 2020.
5.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vrouw onder meer veroordeeld tot medewerking aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man door in het bijzonder mee te werken aan een daartoe strekkende akte van levering binnen 48 uur na eerste verzoek van de man daartoe. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring en handtekening van de vrouw die nodig zijn op de door de notaris op te stellen akte van levering, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheek.
5.4
Uit het hiervoor onder 5.3 overwogene blijkt dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van zodanige akte. Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW dient het hoger beroep tegen een dergelijke uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dit rechtsmiddel te worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Zie ook: HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615 en HR 24 december 1999 ECLI:NL:HR:1999:AA4005
5.5
Gelet op genoemde uitspraken van de Hoge Raad moet het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW tevens aldus worden opgevat dat indien de vrouw het instellen van het hoger beroep niet tijdig heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister, zij uitsluitend in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat.
5.6
Uit de aktes als bedoeld in rov 1.4 blijkt dat namens de vrouw tijdig, te weten op datum, aan de rechtbank is verzocht om het hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet meteen gedaan maar eerst op datum. Uit het door de vrouw gestelde in randnummers 2.28 en 3.12.6 van de memorie van grieven volgt dat zij niet in hoger beroep komt vantegen de onderdelen 5.3 en 5.4 van het dictum van het bestreden vonnis. De grieven 12 en 13 (zie rov. 5.14 tot en met 5.16) hebben daarop geen betrekking en liggen aan het oordeel van het hof voor.
ontvankelijkheidsvragen grieven 1 en 2
5.7
De vrouw stelt in haar grieven dat de voorzieningenrechter de man vanwege de complexiteit van de zaak niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De procedure is volgens de vrouw niet geschikt om in kort geding te beoordelen. De complexiteit is in de eerste plaats gelegen in het feit dat de man twee identiteiten voert, wat gevolgen kan hebben voor de rechtskracht van verschillende door de man verrichte rechtshandelingen. In de tweede plaats is niet voldaan aan de in het convenant gestelde voorwaarden onder 6.1. tot en met 6.3. De man betwist dat.
5.8
De man heeft bij Koninklijk Besluit het Nederlanderschap verkregen. Voor partijen is duidelijk wie de man is en op basis waarvan hij procedeert. Dat de man in Iran een andere (voor)naam voert en geboortedatum heeft doet daar niet aan af. Voor partijen is evident met wie zij over en weer van doen hebben. Voorts leidt een – niet succesvolle – poging om in onderling overleg tot een regeling te komen niet tot het afsluiten van de gang naar de rechter. De grieven van de vrouw gaan niet op.
betwiste feiten grieven 3, 4 en 8
5.9
Een drietal feiten (onder rechtsoverwegingen 2.5, 2.6 en 2.9) zijn volgens de vrouw door de voorzieningenrechter niet juist, dan wel onvolledig gepresenteerd. De man betwist dat.
5.1
Onder rov. 2.5 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter een weergave gepresenteerd van wat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen, zodat grief 3 van de vrouw niet opgaat. Voorts heeft de voorzieningenrechter onder rov. 2.6 nadrukkelijk vermeld dat partijen na de
‘Nederlandse echtscheiding’nog tot 15 september 2020 gezamenlijk in de woning hebben gewoond. Dat het huwelijk van partijen in Iran (nog) niet door echtscheiding ontbonden was doet daar niet aan af, zodat ook grief 8 geen doel treft.
5.11
Voor wat betreft de feitenvaststelling onder rov. 2.9 overweegt het hof als volgt. Bij de feitenvaststelling in hoger beroep kan worden volstaan met de vaststelling dat de vrouw in Iran de bij het Iraanse huwelijk door de man beloofde bruidsgave heeft opgeëist, dat zij ter executie van het aldaar verkregen vonnis beslag heeft laten leggen op zich in Iran bevindend onroerend goed van de man en dat de waarde van de bruidsgave afhankelijk is van de goudprijs en de wisselkoers van de Iraanse munteenheid. In zoverre slaagt grief 4 van de vrouw.
spoedeisendheid grief 9
5.12
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
5.13
Gelet op het gegeven dat de man uitvoering wilde geven aan de door partijen gemaakte afspraak, zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant (aldus over een titel beschikte voor toedeling van de woning aan hem en uitvoering van die afspraak door middel van notariële levering), de man na hetverlopen van de termijn van een eerdere offerte andermaal een offerte voor een hypothecaire geldlening bij de bank heeft moeten aanvragen en de vrouw evident niet bereid was de woning te verlaten, was daarmee het spoedeisende belang van de man gegeven. Grief 9 faalt.
dwangsommen en extra petita grieven 12 en 13
5.14
In haar twaalfde grief stelt de vrouw dat partijen nog immer naar Iraans recht zijn gehuwd en dat het daarom moreel niet aanvaardbaar is dat huwelijkse partijen elkaar bejegenen zoals de man haar bejegent, laat staan op verbeurte van een dwangsom. Verder stelt de vrouw in haar dertiende grief dat de voorzieningenrechter niet heeft aangegeven hoe zij tot de dwangsomregeling is gekomen en ook heeft de voorzieningenrechter meer toegewezen dan gevorderd.
5.15
Wat de vrouw in haar twaalfde grief aanvoert kan geen steun in de wet vinden. Grief 12 faalt.
5.16
Dat de vrouw in de woning is gebleven en de sleutel(s) niet heeft teruggeven, staat naar het oordeel van het hof los van de regelingen met betrekking tot de indeplaatsstelling, zodat het hof toekomst aan een inhoudelijke beoordeling ter zake van de opgelegde dwangsommen (zie hiervoor rov. 5.6). De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om aan op te leggen dwangsommen al dan niet een maximum te verbinden (art. 611b, tweede volzin, Rv) Hij hoeft de dwangsom niet te maximeren (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310). In bepaalde omstandigheden, welke ter beoordeling van de rechter moeten worden gelaten, kan er aanleiding zijn een maximum bedrag vast te stellen. Die aanleiding ziet het hof in het feit dat tot dusver niet duidelijk is hoeveel sleutels de vrouw onder zich hield. De vrouw beweert één sleutel en de man beweert dat de vrouw in de periode van 17 juni 2021 tot en met 11 augustus 2021 vier sleutels in haar bezit had en vanaf 11 augustus 2021 drie sleutels. Ook heeft de man op 11 augustus 2021 de sloten laten veranderen. In het licht van de onduidelijkheid over de hoeveelheid sleutels en het feit dat partijen ieder iets anders verklaren, ziet het hof aanleiding om het maximum te verbeuren/verbeurde bedrag op € 2.500,- vast te stellen voor wat betreft de sleutels.
5.17
Nu door partijen geen duidelijkheid is verschaft omtrent het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten, zoals aan haar is bevolen, maar zij inmiddels de woning wel heeft verlaten, zal het hof het maximum te verbeuren/verbeurde bedrag voor wat betreft het bevel om de woning te verlaten vaststellen op € 5.000,-. Grief 13 slaagt in zoverre.

6.De slotsom

6.1
Bespreking van de grieven 5, 6, 7, 10 en 11 behoeven geen behandeling. Grieven 1, 2, 3, 8, 9 en 12 falen. Grief 4 is voor een deel terecht voorgesteld, maar kan niet leiden tot vernietiging. Grief 13 slaagt. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen behoudens voor wat betreft de dwangsomoplegging onder rov. 5.1 en 5.2. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
6.2
Het hof ziet aanleiding om de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland van 12 maart 2021, behoudens voor wat betreft rov. 5.1 en 5.2, en doet voor wat betreft deze onderdelen opnieuw recht:
7.2
veroordeelt de vrouw om de woning aan de [adres] te [woonplaats1] te verlaten, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,-;
7.3
veroordeelt de vrouw om de sleutel/sleutels van het slot/de sloten van de woning in het bezit van de man te stellen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij niet aan de veroordeling voldoet, tot een maximum van € 2.500,-;
7.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
7.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.