ECLI:NL:GHARL:2022:299

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.282.170
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontruiming van percelen van het hoogheemraadschap door appellanten die een reguliere pachtovereenkomst claimen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten die percelen van het hoogheemraadschap in gebruik hebben gehad. Appellanten, die een biologisch melkveebedrijf uitoefenen, stellen dat er een reguliere pachtovereenkomst moet worden vastgelegd voor de percelen aan de dijk en dat er een bruikleenovereenkomst is voor die aan het water. Het hof oordeelt echter, net als de pachtkamer in eerste aanleg, dat dit niet het geval is. De percelen zijn terecht ontruimd na het vonnis van de pachtkamer.

Het hof legt uit dat appellanten sinds eind jaren '80 de percelen in gebruik hebben, maar dat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn gesloten na 2003. De laatste overeenkomst was een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de periode 2016-2018, die door appellanten zonder opmerkingen is ondertekend. Het hof concludeert dat appellanten in redelijkheid niet konden verwachten dat het hoogheemraadschap hen een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar heeft aangeboden, gezien de eerdere driejarige overeenkomsten.

Daarnaast wordt de vraag van een bruikleenovereenkomst besproken. Het hof stelt vast dat er geen bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat appellanten geen voorwaarden hebben vervuld die deel uitmaakten van de onderhandelingen. Het gebruik van de percelen door appellanten is beëindigd, en het hof oordeelt dat zij geen recht of titel hebben om de percelen te gebruiken. Het hoger beroep faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer, waarbij appellanten in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.170
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, 7449718)
arrest van de pachtkamer van 18 januari 2022
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [naam vof] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellant 2] en [appellant 3] ,
advocaat: mr. K.V. Witte,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
gevestigd te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het hoogheemraadschap,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
[appellant 2] en [appellant 3] hebben tot voor kort percelen van het hoogheemraadschap in gebruik gehad aan de [een dijklichaam] en de [een water] in [plaats] . [appellant 2] en [appellant 3] stellen dat een reguliere pachtovereenkomst moet worden vastgelegd voor de percelen aan de [dijklichaam] en dat er een bruikleenovereenkomst is voor die aan de [water]. Net als de pachtkamer in eerste aanleg oordeelt het hof dat dat niet het geval is. Dat betekent dat de percelen van het hoogheemraadschap terecht zijn ontruimd na het vonnis.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 31 augustus 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 16 december 2021 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellant 2] en [appellant 3] oefenen binnen de vennootschap een biologisch melkveebedrijf uit. Zij hebben percelen in eigendom die aan worden begrensd door de kade langs de [water] (een water) en de [dijklichaam] (een dijklichaam) die beide toebehoren aan het hoogheemraadschap. De aangrenzende dijkpercelen van de [dijklichaam] heeft het hoogheemraadschap in het verleden een aantal keer voor de duur van drie jaren aan [appellant 2] en [appellant 3] verpacht. Het ging om ongeveer 1,65 ha. Deze overeenkomsten zijn steeds goedgekeurd door de grondkamer. Vanaf 2003 hebben partijen geen nieuwe schriftelijke overeenkomsten gesloten totdat [appellant 2] en [appellant 3] een pachtovereenkomst hebben ondertekend voor de duur van drie jaar voor de periode 2016-2018. [appellant 2] en [appellant 3] hebben de percelen van het hoogheemraadschap vanaf eind jaren ‘80 ononderbroken in gebruik gehad. Het gaat om botanisch grasland dat zij twee keer per jaar maaien.
3.2
Langs de [water] liep een smalle kade, die het hoogheemraadschap medio 2002 heeft verbreed, waarbij ook het water breder is geworden en grond is verplaatst. Na de wijziging van de kade hebben [appellant 2] en [appellant 3] vanaf (in ieder geval) 2004 steeds ongeveer 1 ha van de kade gebruikt om schapen te weiden.
De [dijklichaam]
3.3
[appellant 2] en [appellant 3] stellen dat hun gebruik van de [dijklichaam] aangemerkt moet worden als een reguliere pachtovereenkomst. Zij betogen enerzijds dat zij vanaf 1999 de percelen steeds in gebruik hebben gehad en in natura de pachtsom betaalden door botanisch grasland te beheren. Anderzijds betogen zij dat de ondertekende overeenkomst voor de periode 2016 – 2018 weliswaar in naam een geliberaliseerde pachtovereenkomst was, maar dat ze zich daar niet van bewust waren. Voor zover die overeenkomst al geen reguliere pachtovereenkomst is, dient hij te worden vernietigd en aangemerkt te worden als een reguliere pachtovereenkomst. Het hoogheemraadschap betwist een en ander en heeft de ontruiming van haar percelen gevorderd.
3.4
In het verleden, vóór de wijziging van de pachtwet in 2007, hebben partijen regelmatig driejarige pachtovereenkomsten gesloten, voor het laatst voor de periode 2000-2002. Vervolgens heeft het hoogheemraadschap in 2002 en in 2005 “pacht om niet” aangeboden wat [appellant 2] en [appellant 3] op advies van hun toenmalige advocaat niet hebben geaccepteerd. Er bestond daarom na 2002 tussen partijen een tijdlang geen schriftelijke overeenkomst. In december 2015 hebben [appellant 2] en [appellant 3] een pachtovereenkomst ondertekend voor de duur van drie jaren. Die pachtovereenkomst heeft het hoogheemraadschap aangeboden nadat [appellant 2] en [appellant 3] een vragenlijst hadden ingevuld. In de aanhef van de aangeboden overeenkomst staat dat het een geliberaliseerde pachtovereenkomst is, te weten
“Bijzondere pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar of korter, overeenkomstig artikel 7:397, lid 1 BW (geliberaliseerde pacht)”. [appellant 2] en [appellant 3] hebben deze overeenkomst zonder opmerkingen te maken ondertekend en aan het hoogheemraadschap teruggezonden.
3.5
Het hof oordeelt dat er geen reguliere pachtovereenkomst door de ondertekening van de geliberaliseerde overeenkomst tot stand is gekomen. Gelet op het verleden, de tekst van de overeenkomst en wat [appellant 2] en [appellant 3] hebben kunnen en moeten begrijpen, hebben zij in redelijkheid niet kunnen verwachten dat het hoogheemraadschap hen een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar heeft aangeboden. Het ging in het verleden ook steeds om driejarige pachtovereenkomsten die het hoogheemraadschap telkens opnieuw aanbood en [appellant 2] en [appellant 3] al dan niet accepteerden. De omstandigheid dat het hoogheemraadschap daarna “pacht om niet” heeft aangeboden, wijst er ook niet op dat het hoogheemraadschap langdurig met [appellant 2] en [appellant 3] een pachtverhouding wilde aangaan. Een beoogde vastlegging van een mondelinge reguliere overeenkomst kan uit deze feiten en omstandigheden evenmin worden afgeleid (waarbij komt dat die niet bestond, zie verderop). [appellant 2] en [appellant 3] hebben geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het hoogheemraadschap bij vergissing aan hen een geliberaliseerde pachtovereenkomst heeft aangeboden maar het oog had op een reguliere pachtverhouding.
3.6
Evenmin hebben zij duidelijk gemaakt waarom zij er anderszins gerechtvaardigd van mochten uitgaan dat het hoogheemraadschap een reguliere pachtovereenkomst wilde sluiten. Tot slot is niet toegelicht om welke reden het hoogheemraadschap heeft moeten begrijpen dat [appellant 2] en [appellant 3] geen geliberaliseerde overeenkomst wilden sluiten, terwijl zij in het verleden steeds driejarige overeenkomsten hebben ondertekend en voor deze procedure nooit een verzoek hebben gedaan voor het sluiten van een reguliere overeenkomst of daar aanspraak op hebben gemaakt.
3.7
[appellant 2] en [appellant 3] vorderen verder de geliberaliseerde pachtovereenkomst te vernietigen waardoor volgens hen een mondelinge reguliere pachtovereenkomst overblijft die kan worden vastgelegd. Voor zover [appellant 2] en [appellant 3] niet hebben begrepen wat een geliberaliseerde pachtovereenkomst was, is er sprake van rechtsdwaling die voor hun rekening moeten blijven. Hun beroep op misbruik van omstandigheden strandt erop dat [appellant 2] en [appellant 3] alleen aanvoeren dat het hoogheemraadschap als professionele partij vanwege de rechtsgevolgen had moeten onderhandelen over deze geliberaliseerde overeenkomst van drie jaar omdat die anders was dan de driejarige overeenkomsten van daarvoor. Deze omstandigheid is onvoldoende om het beroep te dragen, terwijl het hof ook niet inziet op welke andere rechtsgevolgen [appellant 2] en [appellant 3] doelen.
3.8
Tot slot kan niet worden aangenomen dat al een reguliere pachtverhouding bestond voordat de geliberaliseerde pachtovereenkomst is aangeboden. [appellant 2] en [appellant 3] hebben namelijk hun stelling niet voldoende toegelicht dat het beheer van het botanisch grasland, dat paste binnen hun eigen bedrijfsvoering, tussen partijen gold als tegenprestatie voor het gebruik van de percelen. Het ligt ook niet voor de hand dat het hoogheemraadschap (stilzwijgend) heeft ingestemd met die tegenprestatie, alleen al niet omdat niet valt in te zien welk voordeel het hoogheemraadschap daarbij had. Daarnaast geldt dat [appellant 2] en [appellant 3] geen wijziging hebben gebracht in hun bedrijfsvoering. Tot 2002 betaalden zij een pachtsom, daarna jarenlang niet meer. Het botanisch beheer hebben zij al die tijd op dezelfde manier gedaan. Waarom dat beheer na 2002 als tegenprestatie moet worden aangemerkt, is ook in dat licht niet voldoende toegelicht. Het hof moet er dan ook van uitgaan dat er geen tegenprestatie is overeengekomen na 2002. Verder betogen [appellant 2] en [appellant 3] dat het hoogheemraadschap de pachtsom niet kon vorderen. Dat het hoogheemraadschap over de periode 2002-2016 feitelijk geen pachtsom heeft ontvangen, maakt volgens hen niet dat er niet gesproken zou kunnen worden over pacht. Het betoog klopt niet. De rechtsregel uit artikel 7:322 BW dat bij een mondelinge pachtovereenkomst de verpachter de tegenprestatie niet bij de rechter mag vorderen, maakt niet dat er alsnog van een (niet-invorderbare) tegenprestatie kan worden gesproken. De rechtsvraag of een tegenprestatie is overeengekomen, is een andere dan de vraag of deze ook kan worden gevorderd.
3.9
Er kan dus geen reguliere pachtverhouding worden vastgelegd. Omdat er geen pachtovereenkomst is voor de percelen aan de [dijklichaam] en het gebruik verder ook niet is toegestaan, hebben [appellant 2] en [appellant 3] geen titel recht om deze percelen te gebruiken. Daarom heeft de pachtkamer hen terecht veroordeeld om die percelen te ontruimen.
[water]
3.1
Toen het hoogheemraadschap de [water] en de kade daarvan medio 2002 ging aanpassen, zijn er besprekingen geweest met [appellant 2] en [appellant 3] omdat het hoogheemraadschap een deel van hun grond nodig had om de plannen te verwezenlijken. In dat kader is ook aan de orde geweest dat [appellant 2] en [appellant 3] een deel van de grond konden blijven gebruiken in bruikleen. Partijen twisten erover of er toen ook een bruikleenovereenkomst is gesloten. Er zijn aanwijzingen dat het de bedoeling was van het bestuur van het hoogheemraadschap om het gebruik om niet aan [appellant 2] en [appellant 3] te laten en feitelijk hebben zij ook voortdurend dat gebruik gehad. Het hoogheemraadschap wijst er evenwel op dat [appellant 2] en [appellant 3] geen enkele voorwaarde die deel uitmaakte van de onderhandelingen (zoals grondoverdracht), hebben vervuld, zodat de bruikleenovereenkomst als onderdeel daarvan niet tot stand is gekomen. In een brief uit 2007 is aan [appellant 2] en [appellant 3] medegedeeld dat zonder schriftelijk verzoek voor gebruik of een officiële regeling gebruik van de kade niet is toegestaan.
3.11
Niet zeker is dus of er een bruikleenovereenkomst was. Wel staat vast dat het hoogheemraadschap het gebruik van de percelen door [appellant 2] en [appellant 3] beëindigd wilde zien. Dat staat in een brief van 3 juli 2018. Het gebruik wordt daarin beëindigd met ingang van 1 januari 2019.
3.12
Als het hof uitgaat van een bruikleenovereenkomst, dan gaat het om de bruikleen van een perceel van ongeveer 1 ha dat [appellant 2] en [appellant 3] als weidegrond gebruiken voor schapen, welk perceel aansluit op het eigendom van [appellant 2] en [appellant 3] . Een bruikleenovereenkomst kan echter zonder meer beëindigd worden. In sommige omstandigheden is nodig dat er een goede reden is, een termijn wordt gegund of schadevergoeding betaald. In dit geval is het de vraag of dat nodig was, maar heeft het hoogheemraadschap in elk geval een termijn van zes maanden gegund. Ook omdat [appellant 2] en [appellant 3] dat niet hebben weersproken, gaat het hof ervan uit dat het hoogheemraadschap daarmee een redelijke termijn heeft gegeven voor de beëindiging van de bruikleenovereenkomst voor zover die heeft bestaan.
3.13
[appellant 2] en [appellant 3] hebben op dit moment dus geen recht of titel om de kade van de [water] te gebruiken. De pachtkamer heeft hen dan ook terecht veroordeeld om de betreffende percelen te ontruimen.
3.14
Partijen twisten al langer over waar de erfgrenzen lopen tussen hun percelen. Dit geschil hebben zij niet aan de pachtkamer voorgelegd en zal het hof dan ook niet beoordelen. In deze procedure hebben partijen volstaan met de verwijzing naar de in rood en geel gemarkeerde percelen van het hoogheemraadschap op productie 2 bij inleidende dagvaarding. Bij de uitvoering van het ontruimingsvonnis heeft dat niet tot problemen geleid.
3.15
[appellant 2] en [appellant 3] waren in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komen zij op in hoger beroep, waarbij zij ervan uitgaan alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
3.16
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.17
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.18
Het hoger beroep faalt, zodat het hof het vonnis van de pachtkamer zal bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 2] en [appellant 3] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van het hoogheemraadschap stelt het hof vast op € 760 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Alkmaar (rechtbank Noord-Holland) van 17 juli 2019;
veroordeelt [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van vastgesteld op € 760 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, W.F. Boele en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden P. Kerkstra en J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.