In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten die percelen van het hoogheemraadschap in gebruik hebben gehad. Appellanten, die een biologisch melkveebedrijf uitoefenen, stellen dat er een reguliere pachtovereenkomst moet worden vastgelegd voor de percelen aan de dijk en dat er een bruikleenovereenkomst is voor die aan het water. Het hof oordeelt echter, net als de pachtkamer in eerste aanleg, dat dit niet het geval is. De percelen zijn terecht ontruimd na het vonnis van de pachtkamer.
Het hof legt uit dat appellanten sinds eind jaren '80 de percelen in gebruik hebben, maar dat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn gesloten na 2003. De laatste overeenkomst was een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de periode 2016-2018, die door appellanten zonder opmerkingen is ondertekend. Het hof concludeert dat appellanten in redelijkheid niet konden verwachten dat het hoogheemraadschap hen een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar heeft aangeboden, gezien de eerdere driejarige overeenkomsten.
Daarnaast wordt de vraag van een bruikleenovereenkomst besproken. Het hof stelt vast dat er geen bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat appellanten geen voorwaarden hebben vervuld die deel uitmaakten van de onderhandelingen. Het gebruik van de percelen door appellanten is beëindigd, en het hof oordeelt dat zij geen recht of titel hebben om de percelen te gebruiken. Het hoger beroep faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer, waarbij appellanten in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.