Het hof reconstrueert de fictieve situatie als volgt.
Ook in de fictieve situatie is uitgangspunt dat op de woning van [appellanten] c.s. een aflossingsvrije hypotheek van € 170.000,- bij de SNS bank rust.
Eveneens geldt in de fictieve situatie dat [appellanten] c.s. de nieuwe woning op 13/19 april 2010 zouden hebben gekocht voor de koopprijs van € 300.000,-, nagenoeg de gehele koopsom zouden hebben gefinancierd met een hypothecaire lening van € 111.800,- en een overbruggingskrediet van € 180.000,- en het financieringsvoorbehoud niet voor de uiterste termijn op 5 mei 2010 zouden hebben ingeroepen. Voorts zouden [appellanten] c.s. ook in de fictieve situatie de nieuwe woning hebben verbouwd waarvoor zij met een familielid een lening van € 40.000,- zouden hebben gesloten. Op 31 mei 2010 is in een schriftelijke overeenkomst aan Kamminga & Partners de opdracht gegeven de woning te verkopen en heeft Kamminga & Partners de eerste waardebepaling gegeven. In de fictieve situatie zou Kamminga & Partners [appellanten] c.s. toen hebben voorgehouden dat de onderhandse verkoopwaarde (ten hoogste) € 341.000,- zou zijn. [appellanten] c.s. waren toen al gebonden aan de koopovereenkomst voor de nieuwe woning. Uit de verkoopprijs van de woning hadden zij in ieder geval de aflossingsvrije hypotheek van € 170.000,- te betalen, het overbruggingskrediet van € 180.000,- en zo mogelijk de lening van € 40.000,- van het familielid af te lossen. Onder deze omstandigheden acht het hof, mede vanwege hun financiële situatie en hun opstelling tegenover Kamminga & Partners in de werkelijke situatie, aannemelijk dat [appellanten] c.s. ook bij bekendheid met een onderhandse verkoopwaarde van ten hoogste € 341.000,- zouden hebben verlangd dat Kamminga & Partners de vraagprijs op tenminste € 390.000,- (€ 170.000,- + € 180.000,- + € 40.000,-) moest stellen. Het hof acht het ook aannemelijk – contra-indicaties zijn niet gesteld of gebleken - dat Kamminga & Partners daartoe bereid was geweest en overeenkomstig gehandeld zou hebben. Bij een dergelijke vraagprijs is gelet op de door de deskundigen gestelde onderhandse verkoopwaarde van € 310.000,- met een limiet van € 341.000,-, en een vraagprijs die 5% hoger ligt, derhalve ten hoogste € 358.050,-, niet aannemelijk dat [appellanten] c.s. de woning met die vraagprijs van tenminste € 390.000,- zouden hebben verkocht.
Het hof acht verder aannemelijk dat toen de woning ook in de fictieve situatie in of omstreeks maart 2011 nog niet was verkocht [appellanten] c.s. gezien hun inkomenssituatie en (mede) ter beperking van de dubbele woonlasten via tussenkomst van Kamminga & Partners de woning tijdelijk zou hebben verhuurd tegen een netto huurprijs van € 975,- per maand (€ 1.050,- minus de courtage van € 75,-). Door het uitblijven van de verkoop van de woning zou de Rabobank in verband met het al dan niet verlengen van het overbruggingskrediet ook in de fictieve situatie eind 2011 een waardebepaling van de woning hebben verlangd. In december 2011 zou Kamminga & Partners de onderhandse verkoopwaarde hebben moeten stellen op € 290.000, althans op maximaal € 319.000,-. [appellanten] c.s. zouden deze waardebepaling aan de Rabobank hebben afgegeven. Het is aannemelijk dat de Rabobank alsdan zou hebben geoordeeld dat [appellanten] c.s. bij een dergelijke verkoopprijs na aftrek van de aflossingsvrije hypotheek niet in staat zouden zijn het overbruggingskrediet volledig af te lossen. Niet gesteld of gebleken is dat [appellanten] c.s. financiële middelen of mogelijkheden hadden het overbruggingskrediet dat bij een dergelijke verkoopprijs zou resteren op andere wijze te voldoen. Het hof acht het aannemelijk dat de Rabobank, net zoals zij medio 2014 in de werkelijke situatie deed, in of omstreeks december 2011 het overbruggingskrediet zou hebben verlengd met een termijn van 6 maanden onder de voorwaarde dat [appellanten] c.s. de nieuwe woning binnen een maand te koop aanbieden. Alsdan zouden [appellanten] c.s. gedwongen zijn geweest, zoals uiteindelijk ook in 2014 het geval was, de nieuwe woning te verkopen. De nieuwe woning zou naar verwachting in het eerste kwartaal van 2012 te koop zijn aangeboden en in de zomermaanden zijn verkocht. Het hof schat, mede met inachtneming van de in 2014 verkregen verkoopprijs en de prijsontwikkeling van de woning volgens de deskundigen vanaf 2012, op € 295.000,-. Op of omstreeks 1 oktober 2012 zouden [appellanten] c.s. de woning weer hebben betrokken en zou de eigendom van de nieuwe woning aan de nieuwe eigenaren zijn geleverd. De huurders zouden (kort voor) 1 oktober 2012 de woning hebben (moeten) verlaten.